Ik heb (zegt dezelfde Schrijver) gelegenheid gehad, om de jaarkringen van een' anderen den te meten en te tellen, en ik deel de uitkomst dier onderzoeking mede, om den ouderdom des dennebooms van Béqué daarnaar te berekenen. De den (abies excelsa) had 8½ voet omtrek, en was, volgens het aantal jaarkringen, 260 jaren oud. In de eerste honderd jaren groeit dezelve zeer schielijk. Doch de wasdom neemt evenredig af; en verdeelt men den tijd in tienjarige perken, zoo bevindt men, dat de boom in het eerste jaar 2 duim 8 lijn dik was, maar van het 90ste tot het 100ste slechts 1 duim 2½ lijn dikker werd. Met het tweede honderdtal jaren begint de groei zeer gelijkmatig te worden - dezelve bedraagt in de tien jaren tusschen 1 duim 1 lijn en 9⅔ lijn; doch in het laatste tijdperk vóór het 260ste jaar, waarin de boom geveld werd, nog slechts 8¾ lijn. In volgende eeuwen zou waarschijnlijk de wasdom nog meer afgenomen, en welligt op 7 lijn of iets minder in elk tienjarig tijdperk gekomen zijn. Deze zeven lijnen kunnen dus ten naastenbij gehouden worden voor den maatstaf van den groei der dennen in hun tweede levensperk, d.i. gedurende die lange reeks van jaren, waarin zij langzamer, doch tevens veel regelmatiger, dan in den beginne, groeijen. - Naar deze waarnemingen nu is de ouderdom van den grooten denneboom ongeveer te berekenen. Dezelve heeft, gelijk boven is gezegd, 23 voet omtrek, en dus 7 voet 8 duim middellijn. De 260 jaren oude den had 8 voet 9 duim 4 lijn omtrek, en 2 voet 11 duim 1 lijn in de doorsnede. In het laatste tienjarige tijdperk werd deze slechts 8¾ lijn dikker, en zou, had men denzelven laten staan, op het einde der derde eeuw 3 voet 2 duim dik geweest zijn, en na verloop van nog honderd jaren, wanneer men steeds dezelfde verhouding van wasdom aanneemt, 4 voet 1 duim 8 lijn. Neemt men nu, volgens bovengemelde hoogstwaarschijnlijke
onderstelling, aan, dat, van het vijfde honderdtal jaren, de groei nog slechts 7 lijn in tien jaren bedraagt, en in deze verhouding blijft voortduren, zoo zou de boom elke eeuw niet volkomen 6 duim dikker geworden zijn, en niet minder dan twaalfhonderd jaren noodig gehad hebben, om tot eenen boom van 7 voet 8 duim middellijn, gelijk de den van Béqué is, te groeijen.
Deze reus onder het geboomte kan echter nog eeuwen leven; want deszelfs groei is zoo schoon en krachtig, dat er geene teekenen van de zwakheden des ouderdoms zich vertoonen. Bij dezen getuige van eeuwen gevoelt men, hoe reusachtige boomen op gelijke wijze, maar nog veel sterker, dan overblijfselen van oude kunstwerken, de verbeelding aangrijpen. Inderdaad, een gewas, waarin eeuwen lang de natuurkracht onafgebroken schept en werkt, en dat jaarlijks aan de aarde meer geeft, dan er van ontvangt, is een verheven beeld.
De lorkenboomen, wier hout iets zwaarder is dan het den-