| |
De sleutel en het hart.
(Een Verhaal van eenen Engelschen Dorpspredikant.)
In den winter van 1810 zat ik eens des avonds laat voor een helder brandend vuur in eene oude pachterswoning. Buiten loeide de wind, en vond zulk eenen ruimen toegang tot mijn luchtig vertrek, dat hij eenen molen zou hebben kunnen in beweging brengen. Onder zulke omstandigheden mij naar bed te begeven in een ander vertrek met eenen verbazend wijden schoorsteen, dat daardoor nog meer aan den wind blootstond, vorderde meer moed, dan ik verzamelen kon. Ik wierp dus nog een takkebos op het vuur, schoof mijnen stoel wat naderbij en begon eene nieuwe pijp te stoppen, daar sigaren in dien tijd nog vrij onbekend waren, en er in die streek Dorpspredikanten gevonden werden met slechts vijftig pond 's jaars, tot welke ook ik behoorde. Rolla, een oude jagthond en een der schrandersten van mijne parochiekinderen, hief het hoofd op bij deze beweging, en wilde blijkbaar bedenkingen maken tegen mijn langer opblijven, toen zijne opmerkzaamheid op eens op iets anders werd gevestigd. Hij leide zijnen neus digt aan den grond, kwispelde met zijnen staart heen en weder, als de zwengel van eene pomp, en brak eindelijk in een luid geblaf los. Dat eerste werd door een tweede, nog luider, gevolgd. Daar hij gedurig onrustiger werd en niet gewoon
| |
| |
was zich zonder reden te beangstigen, opende ik het venster, om te zien, of er ook iemand rondom het huis rondsloop. De nacht was evenwel zoo donker en de storm zoo hevig, dat ik spoedig het venster weder sloot, eenen blik op een jagtgeweer met dubbelen loop wierp en mij weder in den leuningstoel nederzette. Na weinige minuten hoorde ik duidelijk paardengetrappel, en niet lang daarna een luid geklop op de benedendeur.
Ik wil wel bekennen, dat ik niet zonder eenigen angst de grendels hoorde wegschuiven. Het huis lag op eenigen afstand van de stad, te midden van een dozijn hutten, die benevens eene andere pachthoeve eene parochie uitmaakten, in eene woeste heuvelachtige streek, die aan de moerassen van Cambridgeshire grensde. Een reiziger kon hier bezwaarlijk verdoold zijn, daar er slechts één pad, dat alleen bij helderen dag zigtbaar was, van den grooten weg herwaarts voerde; en wie zich slechts twee voet ver van dien weg afwendde, moest terstond zijne vergissing bemerken. Spoedig bleek het, dat de aankomende noch een verdoolde reiziger noch een bloeddorstige moordenaar was, maar een boerenknaap uit een naburig dorp. Hij was doornat en bemodderd, en eene groote ruwheid stond op zijn gelaat te lezen.
‘Gij moet terstond,’ zeide hij met zonderlinge gebaren en wijd opengespalkten mond, ‘gij moet terstond bij Mr. wilderspin komen. Hij ligt, geloof ik, op het uiterste.’
Daar ik mij herinnerde, dat de Predikant uit de naburige gemeente sedert drie maanden bedlegerig en ongetwijfeld te krank was om uit te gaan, zoo maakte ik mij gereed, hoe onaangenaam het mij ook zijn mogt, om zijne plaats te vervangen. Met behulp van den knaap, van wien ik aangaande de ziekte van Mr. wilderspin niets vernemen kon, dan dat zij hem plotseling was overvallen, zat ik weldra op den rug van een' stijven knol en reed zoo snel, als de aard der omstandigheden, dat is de toestand van den weg en de nacht, mij toelieten, naar Washmere toe. Den heuvel afdalende, reed ik den grooten weg over en sloeg een der afschuwelijkste paden in, dat naar het moeras voerde. Rondom en voor mij was vlak land, dat meest onder water stond. Boom noch struik was te zien, met uitzondering van eenige spookachtige wilgen. De noordoostewind huilde over de vlakte en joeg mij regen en hagel in het gezigt, terwijl eene
| |
| |
hooggezwollen gracht mij een nog onaangenamer vooruitzigt aanbood, zoo bij ongeluk mijn paard eenen misstap deed. Eindelijk, dank zij meer het instinkt van het dier, dan mijn bestuur, bereikten wij de lange, donkere straat van Washmere, waar Mr. wilderspin koning en heer was.
Dit plaatsje, dat er nu smerig en vervallen uitziet, is zeer oud en wedijverde vroeger zelfs met St. Ives in grootte en belangrijkheid. Het slot is het verblijf geweest van meer dan ééne adellijke familie, wier wapens, nu herhaaldelijk overgewit, nog in de oude kerk te zien zijn. Thans was het echter, benevens het grootste deel van het vlek, in bezit van het voorwerp van mijn tegenwoordig bezoek. Washmere zelf intusschen was niet dieper van deszelfs vroegere heerlijkheid vervallen, dan zijn tegenwoordige heer en eigenaar afweek van de betere soort van oud-Engelsche landedellieden, die hem waren voorgegaan. Mr. wilderspin was beroemd als een cresus. Hij had niet alleen groote bezittingen in landerijen, maar men zeî ook, dat hij geweldige hoopen gouds bewaarde, niemand wist, waar, noch ook, hoe hij ze verkregen had. Doch, hoe het ook daarmede zijn mogt, zoo veel was zeker, dat de man zeer sober leefde, zóó sober, dat oppervlakkige beschouwers hem van gierigheid beschuldigden. Dezelfde eerlijke lieden gaven buitendien te kennen, dat zijne begrippen van eerlijkheid niet zeer streng waren, en naar gelange van de omstandigheden ruimer of bekrompener werden. Zijne familie bestond uit eene eenige dochter en eenen neef. De eerste was tegen zijnen zin getrouwd, en, zoo men naar den haat mogt oordeelen, dien hij den vermetelen schaker toedroeg, moest zij haren vader zeer dierbaar geweest zijn. De neef was een brutaal jong mensch, die grooten invloed op zijnen oom had en groote sommen gelds van hem wist te verkrijgen, waarover de buren verbaasd stonden, en de eerwaarde tobias snuffleton, de Predikant van de plaats, zich ergerde. Te vergeefs stelde deze den oom de zondigheid voor van zijn gedrag, als hij Mr. richard de middelen schonk, om zich aan zijne uitspattingen over te geven. Te vergeefs predikte hij, dat de Godvergeten
jonge man aan het hoofd van een gezelschap stond, dat zich de vrolijke broederschap des Duivels noemde; de oude man was of ongenegen of buiten staat, om de losbandigheid van zijnen neef tegen te gaan. Op zekeren dag vond men den eerwaarden snuffleton op de
| |
| |
markt, het hoofd uit eene bierton stekende, wier deksel om zijnen hals was vastgemaakt. Van dat oogenblik af hielden zijne predikatiën op, en de invloed van richard over zijnen oom nam gedurig toe.
Toen ik mijnen togt langs de slecht geplaveide straat voortzette, hoorde ik een voor den tijd des nachts ongewoon gedruisch. Ik zag lichten flikkeren, hoorde honden blaffen, en vrouwen schreeuwden, ondanks den nederstroomenden regen, hare burinnen uit het geopende venster toe. Er moest zeker iets bijzonder belangrijks zijn voorgevallen. Naderbij komende, vond ik het gewoel nog heviger en een tooneel van verwarring en geschreeuw, dat volstrekt niet paste bij de woning van eenen zieke. Het huis was groot, maar droeg het kenmerk van verval, gelijk men dat in de geheele omstreek vond. Het stond op eenigen afstand van den weg en onderscheidde zich door de nabijheid van eenige notenboomen. Het voorplein kon ieder ongehinderd optreden door een roestig ijzeren hek. Dezelfde achteloosheid, hetzelfde gemis van toeziend onderhoud was overal blijkbaar.
Ik gaf mijn paard aan eenen arbeider over, waarvan er verscheidene, zonder iets te doen, heen en weder liepen, en trad de huisdeur binnen. ‘Naar boven! Naar boven maar!’ schreeuwden een dozijn paar lippen van oude wijven, die in den gang en in de keuken verzameld waren; en zonder veel complimenten, zoodat ik zelfs mijnen druipnatten overjas niet kon uittrekken, werd ik de trappen op, eenen naauwen gang door en in de ziekekamer geschoven.
Ofschoon aan ziekten in hare afzigtelijkste gedaante gewoon, was ik toch niet voorbereid op het schouwspel, dat mij wachtte. Het vertrek was niet hoog, maar ruim. Aan den zolder zag men balken van zwart geverwd eikenhout, en ook de muur was tot op eene hoogte van acht voet met zulk hout beschoten. In den eenen hoek was een groote schoorsteen, waarvan het bovendeel met snijwerk versierd, geschilderd en zelfs verguld was. Daartegen over was eene sombere bedstede, op dezelfde wijze versierd. De gordijnen waren gescheurd en, even als de dekens, met bloed bevlekt. Op het hoofdkussen, dat ééne massa van bloed scheen te zijn, lag een man, dien ik met moeite als Mr. wilderspin herkende. Zijn gezigt was bleek, de oogen waren half gesloten, de lippen geopend en de tanden stijf
| |
| |
opeengedrukt. De man was geheel in windsels, die evenwel niet stevig genoeg schenen, om den bloedstroom te stelpen, die in kleine druppels op het kussen vloeide. In eene zijner handen, die vreeselijk gekwetst was, hield hij een gescheurd stuk linnen vast, waarvan het andere einde werd gehouden door eenen man met een' valen hoed, met grijzen, wijden overjas en ongepoetste laarzen. De dochter van den gewonde, eene bleeke, magere vrouw, stond tegenover hem, en zag nu eens haren bloedenden vader, dan het bezorgde gelaat van den dorpsheelmeester aan.
‘Een erg geval! Een vreeselijke toestand!’ riep deze, toen ik bij het bed kwam; ‘de keel gekwetst, de carotis doorsneden, een geweldig bloedverlies; hij zal doodbloeden. Hier is een moord gepleegd, daar wil ik mijne geheele praktijk onder verwedden. Gij zoudt wèl doen, zoo gij een glas water dronkt, Mijnheer!’
Ik had het inderdaad noodig, want het onverwachte van dit gezigt bragt mij eene onmagt nabij.
‘Toen mijn vader eerst in dezen vreeselijken toestand werd gevonden,’ zeide Mrs. elliot, ‘noemde hij herhaalde malen den naam dendy, en daarom zijn wij zoo vrij geweest om u te sturen; ik vrees evenwel, dat het vruchteloos zijn zal.’
‘Dat vrees ik ook,’ voegde de geneesheer er bij. ‘Als de arme man zijne zaken niet reeds bezorgd heeft, dan is er weinig hoop, dat het nu nog geschieden kan.’
Op het noemen van mijnen naam sloeg Mr. wilderspin de oogen met starre blikken op, en, toen hij mij scheen te herkennen, maakte hij eene beweging met de hand. Ik trad naderbij, en, daar ik uit de blikken van den kranke, die hij nu her- dan derwaarts sloeg, begreep, dat hij alleen met mij wenschte te zijn, gelukte het mij eindelijk den gelaarsden apotheker het veld te doen ruimen.
Toen ik de woordeu begon te spreken, van welke ik meende, dat zij den stervende belang zouden inboezemen, nam zijn gelaat eene vreeselijke uitdrukking van smart en hulpeloosheid aan. Hij was te zwak, om in wanhoop uit te barsten; doch in zijne blikken lag iets, als ware nu elke hoop verloren, zoo hij die nog had gekoesterd. Hij was als iemand, die zich eener groote misdaad is bewust, en toch geen moed of kracht heeft, om genade af te smeeken. Het was een verschrikkelijk schouwspel, en jaren
| |
| |
lang daarna stond nog deze blik vol zwijgenden doodsangst voor mijne oogen. Langzamerhand kwam er eene verandering op zijn gelaat, en uit zijne bewegingen maakte ik op, dat hij verlangde, dat ik hem zoude oprigten. Ik deed dit met veel moeite. Nu zocht zijne regterhand zijne borst en scheen eene poos met de plooijen van zijn hemd te spelen, zijne lippen bewogen zich snel, maar geen geluid deed zich hooren. Eindelijk kwam er een straal van vreugde over zijn gelaat, en met sidderende hand legde hij een' kleinen gouden sleutel in de mijne. Hij spande al zijne krachten in, om te spreken. Een oogenblik vonkelde zijn oog, en met eene inspanning, waartoe hij straks daarop niet meer in staat scheen, bewoog hij hevig de beide armen en steunde: ‘Het hart! Het hart!’ Dat waren woorden zonder beteekenis; zijne wonden braken op nieuw open, en hij stikte in het bloed.
Men kan zich begrijpen, welk eene opschudding deze gebeurtenis in de buurt veroorzaakte. Overheidspersonen onderzochten de plaats, heelmeesters openden het lijk, en de lijkschouwing besliste: ‘opzettelijke moord door een of meer onbekenden.’ Aller vermoeden nogtans, bijna tot morele overtuiging gestegen, viel op george elliot, den schoonzoon van den vermoorde. Men zeide, dat men hem meer dan eens den ouden wilderspin wraak had hooren zweren, en in den bewusten nacht uit den blaauwen Ooijevaar, waar hij buitengewoon veel gedronken had, in geweldige spanning had zien weggaan. Kort daarna was hij teruggekeerd met een verschrikt gelaat en met bloed aan zijne hand, had haastig weder op nieuw gedronken en daarop de herberg weêr verlaten, zoodat men sedert dien tijd niets meer van hem had gehoord of gezien.
Het was blijkbaar, dat men door een venster, dat op den tuin uitzag, in de kamer was geklommen en den moord met een scheermes had gepleegd, zeker dat van den vermoorde zelven, daar het eenige mes, dat hij bezat, niet werd gevonden. Daarentegen ontdekte men het verbrokene lemmer van een mes, dat in het slot van eene groote kist bij het bed stak; en het vroeger genoemde stuk linnen was zonder twijfel van den halsdoek des moordenaars afgerukt, toen deze zich uit den greep van zijn slagtoffer had willen losmaken. Ofschoon noch het mes noch het linnen herkend werden als van elliot afkomstig, zoo hield men de ove- | |
| |
rige bewijzen toch voor voldoende, om een bevel tot gevangenneming tegen hem uit te vaardigen. Het was echter vruchteloos; er was geen spoor van hem te vinden.
Intusschen beproefde ik den sleutel, die blijkbaar van vreemd makelij was, aan ieder slot in het kasteel, waarop hij slechts eenigzins zou kunnen passen. Nergens paste hij. Ook was er niet de geringste aanwijzing, wat de stervende had kunnen meenen. Zoo verliep de tijd, zonder dat men verder iets ontdekte, behalve dat de vlugteling naar Amerika was ontkomen. Het geheim bleef onopgelost. De gebeurtenis bleef dus enkel in mijn geheugen bewaard, en den kleinen sleutel hing ik aan mijn' horologieketting.
(Het vervolg hierna.)
|
|