| |
| |
| |
Het avontuur in het bosch.
Het voorval, dat wij onder dit opschrift mededeelen, heeft ten minste de verdienste van tot in deszelfs kleinste bijzonderheden waar te zijn; iets, waarop niet alle verhalen, vooral van rooversontmoetingen, kunnen roemen.
In het najaar van 1828 was Napels, zoo als gewoonlijk, vol buitenlanders, die overvloed aan geld en aan verveling hadden, en zich gedurende den winter aldaar van beide wenschten te ontslaan. Het weder was liefelijk, en in den omtrek der stad kruisten zich allerwegen gezelschappen in rijtuig en te paard, om de hooggeroemde plaatsen van verlustiging te bezoeken, welke de reizigersgids van Mrs. stark u opgeeft. Op eenen helderen Septemberochtend trok onder anderen een vrolijke drom van rijders en rijderessen door eene der poorten van Napels naar buiten, voornemens om den dag in een bosch ettelijke migliën van de stad door te brengen. Het gezelschap bestond uit eenen ouden Engelschen Baronnet, zijne gemalin, zijne twee dochters en eenige andere jonge juffers, omzwermd door eenen toereikenden stoet van heeren. Onder deze laatsten bevond zich Kapitein overbury. Nog op eenigen afstand van het woud maakten de twee dochters van onzen Baronnet gebruik van het voorregt der schoone dames, om elken inval van luim of grilligheid in te volgen, en eischten, dat de Kapitein, in plaats van den regten weg naar het punt hunner bestemming in te slaan, haar langs eenen omweg door het bosch, natuurlijk te voet, derwaarts zou geleiden. Een tijdlang hoorden onze drie deserteurs nog het rollen der achteraankomende koets van den Baronnet; doch ongevoelig verwijderde zich het voetpad meer en meer van den grooten weg, en, eer zij het bemerkten, bevonden zij zich in eene volstrekt stille eenzaamheid. Zij gingen nogtans voort, daar zij zeker meenden te zijn toch niet te ver te kunnen afdwalen. Na een half uur wandelens bleef de Kapitein plotseling staan, en maakte de hem verzellende meisjes oplettend op verscheidene menschenhoofden, die zich van tijd tot tijd tusschen de struiken van het digte kreupelhout vóór hen lieten zien, en die, zoo het scheen, slechts aan hoogst verdachte
personen behooren konden, daar ieder hoofd eene muts droeg, welke met eene groene veder gesierd was. Zulk eene verschijning was het
| |
| |
kleine gezelschap niets minder dan aangenaam, vooral daar destijds de Napolitaansche roovers in eenen nog meer vreeswekkenden naam stonden dan heden ten dage. De jonge Engelsche dames, die op het tooneel of in romans het verschijnen van bandieten meestal niet ongaarne gezien hadden, gevoelden zich gansch niet behagelijk in de nabijheid eener bende wezentlijke roovers. Intusschen zij hadden moeds genoeg om den raad des Kapiteins te volgen, en, zonder eenig teeken van vrees of argwaan te geven, regtstreeks los te gaan op de plaats, waar de verdachte vreemdelingen zich verborgen hielden. Juist waren zij bij het bewuste boschje gekomen, toen deze lieden, bespeurende dat zij ontdekt waren, te voorschijn traden en den weg voor onze wandelaars sloten. De troep bestond uit twaalf met lange snaphanen gewapende manspersonen, allen van eene rijzige gestalte en in regt schilderachtige kleeding, rijkelijk behangen met heiligenbeelden en met amuletten tegen het kwade oog, die zij aan zilveren ketentjes om den hals droegen. Een hunner had daarenboven een groene sjerp om het lijf, blijkbaar het teeken van zijnen rang als opperhoofd der bende.
Zonder eene vraag van hunne zijde af te wachten, ging Kapitein overbury op deze fraaije lieden aan, en vroeg hen den weg naar eene opene plaats in het bosch, welke hij hun naauwkeurig beschreef. De gewapende met de groene sjerp vatte overbury scherp in het oog, en, toen deze dien blik onverschrokken doorstond, zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘Weet gij, wie wij zijn?’
‘Volstrekt niet,’ gaf overbury ten antwoord: ‘Hoe zouden wij u kennen? Wij zijn Engelschen en eerst onlangs te Napels aangekomen. Waarschijnlijk zijt gij kooplieden.’
‘Neen, Signor, ik ben natoli,’ hernam degeen, die onder de onbekenden het woord voerde.
Trots zijne zelfbeheersching beefde Kapitein overbury, daar hij den naam hoorde van den meest gevreesden roover uit geheel den omtrek van Napels, een' man, over wiens vermetelheid en wreedheid duizend vertellingen van mond tot mond gingen. Niettemin, hij overmeesterde zijne gemoedsbeweging, ligtte beleefd den hoed, en verwachtte, wat het den beruchten natoli nu verder believen zou te zeggen of te doen.
‘En wie zijt gij?’ vroeg de bandiet.
| |
| |
‘Ik heb reeds de eer gehad u te zeggen, dat wij reizende Engelschen zijn,’ antwoordde Kapitein overbury. ‘Begeert gij nog verdere vragen aan ons te doen, zoo ben ik bereid u te antwoorden. Zoo niet, dan verzoek ik u ten vriendelijkste, ons wel te willen veroorloven, onzen weg voort te zetten.’
‘En wie staat mij borg, dat gij onze schuilplaats niet verraden zult?’ vroeg natoli.
‘Het woord van eenen Britschen officier,’ hernam de Kapitein. ‘Ik geloof niet, dat er beter borgtogt kan gegeven worden.’
Natoli keerde zich tot zijne gezellen en pleegde fluisterend met hen raad. De beide jonge dames, welken, bij het hooren van den gevreesden naam, de schrik door merg en been gedrongen was, herstelden zich eenigermate van hare ontsteltenis, en, half gerust gesteld door den gang, dien de ontmoeting scheen te nemen, zagen zij meer bedaard hetgeen nu volgen zou te gemoet. Nadat natoli ettelijke oogenblikken met de zijnen beraadslaagd had, keerde hij zich weder tot de wandelaars en sprak: ‘Vreemdelingen, gij kunt uws weegs gaan. Wij vertrouwen u, omdat wij redenen hebben, de Engelschen als eene eerlievende natie te beschouwen. Alvorens echter moet gij ons plegtig verzekeren, geen' mensch ter wereld te openbaren, wat u hier bejegend is, tot op het oogenblik, dat wij u veroorloven, er van te spreken.’
‘Ik beloof het,’ hernam overbury; hetzelfde zeiden de twee meisjes.
‘En zou ik u nu nog wel om eene dienst mogen verzoeken?’ vroeg natoli.
‘Waarin zou die moeten bestaan?’ was de tegenvraag van den Brit.
‘Wij hebben besloten het land te verlaten,’ gaf de Rooverkapitein ten antwoord; ‘maar de waakzaamheid der policie is ons hierin hinderlijk. Wanneer gij ons tot ons oogmerk behulpzaam kondt zijn, zoudt gij dan genegen wezen het te doen?’
‘Ja,’ antwoordde overbury. ‘Doch gij moet mij zeggen, wat ik daartoe te doen heb; en wanneer de stappen, welke gij van mij verlangen zult, met mijne eer bestaanbaar zijn, zoo kunt gij op mij rekenen.’
‘Nu dan, zoo luister wat ik zeggen zal,’ zeî natoli.
| |
| |
‘Wanneer gij door iemand in den naam uwer vrienden van het land aangesproken wordt, zoo kunt gij zeker zijn, dat die persoon een door ons gezonden bode is. Overigens zult gij u in geen gevaar wikkelen. Hebt gij mij begrepen?’
‘Volkomen.’
‘Zoo vaar dan wel, Signore,’ voegde hij, beleefdelijk den hoed ligtende, er bij; ‘zijt uwe vrienden van het land indachtig.’ Na deze woorden verdween het twaalftal in het digtste kreupelhout.
Zonder verdere ontmoeting bereikten Kapitein overbury en de twee juffers, welke hij geleidde, behouden de afgesproken plaats, waar het overige gezelschap hen wachtte. Op de vraag, wat de reden van hun lang uitblijven was, antwoordden zij kortweg, dat zij verdwaald geraakt waren. Met zoo natuurlijk een antwoord vergenoegde zich ieder, en, behalve zij zelven, dacht niemand verder aan iets anders, dan aan het ontbijt, dat zij met gescherpten eetlust onder den blooten hemel nuttigden, en aan de gezelschapsspelen, door welke het gevolgd werd. Des avonds keerde men te zamen naar Napels terug, om des anderen daags weder een soortgelijk togtje naar eenen anderen kant te doen. De beide jonge dames droomden den geheelen nacht van niets anders dan van bandieten; doch wijselijk namen zij het vaste voornemen, om aan niemand, zelfs niet aan de amie du coeur, van haar avontuur in het bosch een woord te spreken, en, ondanks de sterke verzoeking om het te breken, bleven zij haar besluit getrouw. - Het rad des tijds en der menschelijke dwaasheden draaide inmiddels onopgehouden voort, en in den zwaai der winterverlustigingen had Kapitein overbury zijne zonderlinge ontmoeting reeds bijna vergeten, toen op zekeren avond, terwijl hij door de Toledo-straat slenterde, eene oude vrouw, die hem strak in het oog keek, zijne aandacht tot zich trok. De blik dier oude had iets geheimzinnigs, zoodat de Engelschman zich niet onthouden kon haar voor eene bespiederes aan te zien. Hij zette nogtans zijnen weg voort; toen hij vervolgens den hoek eener straat omsloeg, hoorde hij zich aanspreken, en omziende werd hij dezelfde verdachte vrouw gewaar, die hem zeker nagegaan moest zijn, en nu, zonder te blijven staan of hem aan te zien, de woorden sprak: ‘Ik kom van uwe vrienden van het land. Morgen avond zullen zij bij het laatste huis van Chiaja
zijn. Zult gij komen?’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde Kapitein overbury. De oude nam nu eenen rasscheren tred aan, en verloor zich onder het volksgedrang.
Overbury begaf zich reeds in den namiddag van den volgenden dag naar de hem aangeduide plaats, en wachtte er tot lang na zonsondergang op zijne vrienden van het land. Zij lieten zich echter niet zien, en gemelijk keerde hij naar zijne woning terug. Verscheidene dagen verliepen, en daar de vrienden niets verder van zich lieten hooren, kwam hij eensklaps op de gedachte, dat zijn avontuur in het bosch misschien niets anders was dan eene komedie, bij welke geveinsde bandieten zich te zijnen koste verlustigd hadden. Het niet verschijnen der vrienden aan het eind van Chiaja verklaarde hij zich door de onderstelling, dat hun misschien de lust vergaan was om de grap verder voort te spelen.
Veertien dagen later, evenwel, sloop dezelfde oude vrouw weder den Engelschen Kapitein op zijde en fluisterde: ‘Gij hebt stipt uw woord gehouden, maar de vrienden konden niet komen, omdat de policie op de been was. Weldra zult gij meer vernemen.’ En, zonder den Engelschman tijd te laten om eene vraag te doen, verdween de oude wederom onder de menigte.
Twee dagen daarna deed overbury een kuijertje langs de haven. Een monnik kwam achter hem gegaan, bleef een oogenblik naast hem staan en zeide: ‘Wilt gij overmorgen op dit uur ter bewuste plaats verschijnen? Ditmaal zult gij er uwe vrienden van het land zeker aantreffen.’
Overbury gevoelde min of meer lust, om den monnik bij zijne pij te pakken en hem in handen der policie over te leveren, opdat deze eens mogt uitvorschen, wie zich zulke ongepaste scherts met vreemdelingen veroorloofde. Gelukkig echter viel hem nog bij tijds in, dat de zaak met dat al toch wel ernst kon wezen, en dat zijn gegeven woord hem verpligtte, zich hetgeen voorviel te laten welgevallen, al had hij ook grond om te vermoeden, dat men met hem spotte.
‘Ik zal komen,’ riep hij den monnik, die zich reeds weder verwijderde, achterna.
‘Goed,’ hernam deze, zonder om te zien, en vervolgde zijnen weg.
Verwachtende andermaal gefopt te zullen worden, ging overbury op den bepaalden tijd naar Chiaja. Dezen keer nogtans liet men hem niet lang wachten. In de schemering
| |
| |
verscheen natoli zelf, verzeld door drie anderen, groette den Engelschman en zeide: ‘Wij danken u voor uwe naauwkeurigheid en betuigen ons leedwezen, dat wij niet zoo naauwkeurig hebben kunnen zijn. Ons voornemen is nog steeds, dit land, zoo spoedig doenlijk, te verlaten, wilt gij ons daartoe uwen bijstand verleenen?’
‘Wanneer het in mijn vermogen is,’ hernam overbury.
‘Dit is het,’ ging natoli voort. ‘Eene Engelsche brik ligt nabij de kust. Een woord van u zou ons misschien op dezelve plaatsen verschaffen kunnen, om naar Griekenland over te steken.’
‘Ik ken inderdaad den bevelvoerder dier brik,’ merkte overbury aan, ‘en niet onmogelijk ware het, dat ik van hem verkreeg, wat gij verlangt. Maar wie staat mij borg, dat gij in ernst het oogmerk hebt, om dit land te verlaten?’
‘Is u de borgtogt van een' Napolitaanschen edelman genoegzaam?’ vroeg natoli.
‘Ongetwijfeld,’ hernam de Kapitein.
‘Nu, dan zult gij dien hebben,’ zeî de bandiet en verwijderde zich met de overigen.
Overbury snelde naar de stad terug, om nog tijdig genoeg op een bal te kunnen verschijnen, waartoe hij door een' der voornaamste heeren van het Koningrijk genoodigd was. Gedurende dit bal trad een rijke Marchese, wiens kennis hij onlangs gemaakt had, op hem toe, en, terwijl hij hem een snuifje bood, fluisterde hij: ‘Gij kunt uwe vrienden van het land vertrouwen.’
Hierdoor waren nu alle twijfelingen van overbury, of hij niet nog altijd, gelijk men zegt, voor het lapje gehouden werd, uit den weg geruimd. Hij sprak dus met den Luitenant der brik, en verwierf van dezen de belofte, dat hij, des avonds vóór dat hij het anker ligten wilde, eene boot op de bepaalde plaats zou zenden, om eenige vervolgde carbonari af te halen. Sedert zijne ontmoeting met den monnik was overbury elken avond aan de haven gaan wandelen en had er telkens den monnik op zijnen weg ontmoet. Door hem liet hij natoli van de toezegging en van den tijd, wanneer zij vervuld zou worden, verwittigen. Op het bepaalde uur verscheen hij zelf met de boot bij Chiaja. De vrienden van het land waren in velden of wegen niet te zien. Overbury had reeds een uur gewacht, toen eindelijk een man kwam aansluipen, die zich aan den oever door het
| |
| |
wachtwoord amico dalla campagna deed kennen. Hij berigtte, dat zijne vrienden niet gewaagd hadden te verschijnen, omdat de Koning met een talrijk gevolg dien avond in de nabijheid vischte. Natoli liet den Kapitein verzoeken, naar de naaste landspits westwaarts te willen roeijen, waar de inscheping zonder gevaar geschieden kon.
Overbury voer dan naar de aangewezen kaap en nam de daar wachtende bandieten op. Bij het afscheid aan boord van de brik onthief natoli hem van het verder nakomen zijner belofte. Niettemin oordeelde overbury best te zwijgen, totdat hij eenige jaren later vernam, dat natoli, die, met zijne medgezellen behouden op Hydra aangekomen, onder de voor hunne vrijheid vechtende Grieken dienst genomen had, in een hardnekkig zeegevecht gesneuveld was.
|
|