Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNapels in het jaar 1843.
| |
[pagina 537]
| |
lustigd had en die het gewrocht van mijnen geest waren. Wie toch heeft zoo weinig eigenliefde, dat hij zijne eigene schepping, al ware zij dan ook nog zoo onvolkomen, met onverschilligheid in duigen ziet vallen? Op het stoomschip Leopold had ik onder anderen drie reisgenooten, welken het even zoo ging als mij. Een hunner was een voorname Spanjaard, die de bommen van Barcelona ontvlood, de ander een edelman uit Bologna, die voor zijn vermaak reisde, en de derde een jonge Piemontees, eene soort van levenslustige sancho pansa, die op weg naar Konstantinopel was. Wij hadden besloten voorshands bij elkander te blijven en in een en hetzelfde huis ons verblijf te huren. Onze landing was het wonderlijkste tooneel, dat mij in mijn leven is voorgekomen. Drie lastdragers (facchini) zouden toereikend geweest zijn, om onze pakkaadje weg te voeren. Er schoten er vijftien toe, die op ons goed aanvielen, als ware het hun prijs gegeven, en onze koffers op eene kleine kar smeten. Voor die kar spanden er zich zoo velen, als slechts daaraan plaats konden vinden; de overigen schaarden er zich om heen, nadat zij zich met onze mantels beladen hadden, en een hunner, met een' parapluikoker gewapend, plaatste zich aan de spits van den drom en sloeg regts en links om zich heen, om ruimte voor den stoet te maken, die op vollen galop naar de stad rende. Een hoop in lompen gehulde straatjongens vormde eene huilende achterhoede. Ongetwijfeld stond ons met groote letters op het voorhoofd geschreven, dat wij voor de eerste maal naar Napels kwamen, want de meeste onzer overige reisgenooten hielden hunnen intogt zonder gedruisch. Als in zegepraal trokken wij op de beschrevene wijs het slotplein, het plein van het palazzo reale en den reuzendam, dat is het schoonste en sterkst bevolkte deel der stad, door. Te Parijs zou bij zulk een' optogt alles staan gebleven zijn en gelagchen hebben; hier, binnen Napels, sloeg niemand er acht op, want elken morgen ziet men tooneelen van gelijken aard. Na lang zoeken vonden wij woningen naar onzen zin op den Luciendam. Met moeite ontsloegen wij ons van onze facchini, die ons nog verder hunne diensten wilden opdringen, door hun het dubbele te betalen van hetgeen hun toekwam. Op de straatjongens deden woorden in het geheel geene werking, en geld lokte hen nog slechts sterker aan. Wij moesten onze toevlugt nemen tot bedreigingen, en, | |
[pagina 538]
| |
toen ook deze niet hielpen, tot eenen schop onder het achterste, aan den onbeschaamdsten uit den hoop toegedeeld. Dit argumentum ad hominem was van vrucht: het gespuis verstoof als kaf. De verstandige en geestige stendal heeft gezegd: ‘Wie in Italië reizen wil, moet steeds een stukje klinkende munt in het holle van zijn hand houden.’ Hij had gelijk; maar te Napels moet men het geld in de eene en een' stok in de andere hand houden, om met den laatsten aan al te lange verhandelingen en bedriegelijke kunstgrepen een eind te maken. Deze houten beweegreden heeft eene onwederstaanbare kracht; het is de handtastelijke uitdrukking der furia Francese, die in het zuiden zoo zeer gevreesd wordt. Bestaat er op de wereld ergens een plekje, waar men gelukkig wezen kan, zoo is het de St. Lucienskaai. Vandaar overziet men, uit zijn venster, met éénen blik geheel de baai van Napels. Vóór zich heeft men den Vesuvius, den zeeoever van Castellamare en van Sorrento, ter linker hand de bogt, welke Napels tot naar Portici beschrijft, regts de zeeëngte van Campanella, door welke de schepen hunnen weg naar Sicilië nemen, en achter die straat het hooge rotseiland Capri, aanhoudend in zijnen blaauwen sluijer gehuld. De zee, die onafgebroken tegen de muren van het kasteel del Uovo klotst, wiegt ons des avonds door haar eentoonig geruisch in eenen zachten slaap. Des daags begroeten gedurig de voor anker liggende fregatten andere binnenloopende schepen met hun geschut. Stoombooten gaan en komen meermalen elken dag, en het oog kan tot op ontzettenden afstand in de reine lucht hare rookzuilen vervolgen. Kleine witte zeilen doorsnijden allerwegen de reede. Des avonds zweven de bij toortslicht werkende visschers als lichtwormpjes langs de kust. Des morgens zendt de zich in zee spiegelende zon ons vuurslangen toe, die kronkelend langs wanden en zoldering van ons slaapvertrek heenloopen. De Vesuvius schijnt duizenderlei kunsten uit te denken, om ons op het balkon vast te houden. Hij verandert van kleur en voorkomen, naar mate de zon van stand verandert, en doorloopt in éénen dag al de trappen van de toonschaal der kleurtinten. Nu eens verschuilt hij zijn hoofd in eene paruik van wolken; dan weder toont hij, scherp geteekend, al de omtrekken zijner kruin. Evenzeer neemt zijn rook de grilligste gedaanten aan; meestal is hij wit en streepswijs | |
[pagina 539]
| |
gepluimd als eene maraboutveder, soms ook zwart en loodregt als de stam van eenen in den krater geplanten reuzenboom. Menigmaal belooft de vuurberg, daarbij als in geheime verstandhouding met de Napelsche kasteleins, uitbarstingen, welke hij niet laat gebeuren. 's Nachts verspreidt hij alsdan een rood gloeijend schijnsel, als van een uitgaand doch telkens weêr opvlammend licht, en laat den inwoneren van Portici een dof gerommel hooren, dat de op hun vertrek staande vreemdelingen onbepaald terughoudt. Elk oogenblik wordt men door deze schijnvertooning misleid. IJlings springt men het bed uit, omdat men de eerste kenteekenen eener uitbarsting meent te ontwaren, die eerst een jaar daarna gebeurt. De St. Lucienskaai is de verzamelplaats eener uitgelezene bevolking van visscherlieden, schuitenvoerders en oesterkoopers - allen vrolijke, grappige en muzikale bollen. Des avonds laat hoort men er de heerlijkste stemmen zingen, deels in de open lucht, deels bij de limonadeverkoopers. Zondags wordt er naar den eenvoudigen klank van een tambourin gedanst. Alles, wat men hoort, brengt in eene vrolijke stemming. De hardnekkigste Engelsche spleen moet te Santa Lucia het veld ruimen; de rijkste voorraad van verveling, zwaarmoedigheid of gemoedsonrust, welken men uit het Noorden medegebragt mag hebben, vervliegt tegenover deze baai van Napels, waar zelfs het hart van den somberen, afgeleefden tiberius weder warm werdGa naar voetnoot(*). Eerlijke lezer, die niet afgeleefd en boosaardig zijt als tiberius, reis naar Napels, maar kies dan ook uw verblijf te Santa Lucia. Daar woont het waar gelukGa naar voetnoot(†). Uit on- | |
[pagina 540]
| |
dervinding wetende, dat beschrijvingen geen portret leveren, zal ik niet vruchteloos pogen de zuidlandsche natuurtooneelen verder te schetsen, maar liever over zoodanige dingen spreken, waarvan de pen ten minste dragelijke begrippen kan leveren. | |
2. De Napolitaan. De Lazzarone.Het volk te Napels is het allerbeschaafdste van de wereld, en, gelijk alle beschaafde volken, heeft het onderling strijdige eigenschappen. Oude overleveringen, die opgehouden hebben waar te zijn, stellen het in een ongunstig daglicht voor. Ik voor mij heb den Napolitaan steeds beminnenswaardig, goedhartig, gezellig en geestig gevonden; daarbij opregt, wanneer hij geen reden heeft om te misleiden - vertrouwend en bijgeloovig als een kind; listig en doortrapt, waar zijn eigenbelang in het spel komt, maar zoo kluchtig in zijne bedriegerijen, dat de bedrogene zelf moet lagchen, wanneer de zaak aan den dag komt. Bij alle volksklassen te Napels is verlustiging de gewigtigste aangelegenheid des levens. Met zulk eene rigting des gemoeds, die den mensch tot goede verstandhouding met zijnen naaste dwingt, kan hij niet wel boosaardig zijn. De Napolitaan is des morgens rusteloos en ongedurig als een booze geest, en in den loop van den dag traag en slaperig; wordt hij tot het uiterste gebragt, zoo is hij onversaagd, maar van den anderen kant te antiek wijsgeerig om zeer kitteloorig omtrent het punt van eer te zijn; hij is hartstogtelijk in het spel en in de liefde, maar niettemin ligt getroost over verlies en ontrouw. De Franschen, zeî karel V, schijnen gekken te zijn en zijn het niet. Heden ten dage zou hij anders oordeelen: hij zou vinden, dat zij zoo groote gekken zijn als zij schijnen. De Napolitaan daarentegen is verstandiger, dan hij er uitziet. Zijne schutterige drift verbergt veel levenswijsheid. Terwijl de Franschman een geluk najaagt, dat hem vliedt, is de Napolitaan door zichzelven gelukkig. In plaats van zich kunstbehoeften te scheppen, geniet hij met lust het weinige, dat hij heeft, en zet het niet op het spel, om naar meer te strevenGa naar voetnoot(*). De hemel heeft hem de kost- | |
[pagina 541]
| |
baarste gaven geschonken: vrolijkheid, zonder welke de Keizer den lastdrager moet benijden; matigheid, die bron der gezondheid, en tevreden afzien van hetgeen hem te hoog is. De zorg voor het bewaren wat men heeft is hem te moeijelijk. De minnaar, die zijn afscheid krijgt, wordt de vriend van zijnen opvolger, en vergenoegt zich met eene stelling, die de trotschheid van eenen Franschman tegen de borst zou stooten. De makker, die u noodigt met hem in een logement te gaan eten, laat zonder bedenken de betaling van het gelag aan u over. Wanneer hem bij eene woordwisseling een hard woord ontsnapt, begrijpt de Napolitaan niet, hoe gij het gezegde zoo hoog kunt opnemen. Voor geld geeft hij alles, wat gij verlangt. De Napolitaan spreekt evenzeer met zijne handen en met zijn geheele ligchaam, als met zijne tong. Overdrijving is voor hem behoefte. Om het eenvoudigste, onbeduidendste ding te zeggen, kiest hij de sterkstmogelijke uitdrukking. De Spanjaard voelt meer dan hij zegt; de Engelschman even weinig als hij zegt; de Napolitaan voelt levendig en zegt driemaal meer dan hij voelen kan. Ontbreekt het hem aan kracht van rede, zoo vergoedt hij dit door kracht van geschreeuw. Op de St. Brigittenmarkt maakt de visscher, die een zootje katvisch te verkoopen heeft, zoo veel gedruisch en ophef om de koopers aan te lokken, alsof hij eenen walvisch veil had. Geef hem voor zijne waar den halven carlin, dien hij eischt, en kom dan na weinige oogenblikken terug, zoo vindt gij een geheel veranderd mensch. Dezelfde man, die zich te voren als een razende aanstelde, zit thans bedaard in zijne mand en rookt zijn pijpje, of ligt in de schaduw te slapen, en er zou al eene vrij sterke som gelds noodig wezen, om hem weder op de beenen te brengen. Vraagt gij hem 's morgens, terwijl gij met hem handelt, waar hij te huis behoort, zoo zegt hij: te Nappoli, en verhaalt u daarbij, met vlugge welbespraaktheid, nog de geschiedenis zijner geheele familie op den koop toe. Doe hem dezelfde vraag eenigen tijd nadat gij van hem gekocht hebt, zoo antwoordt hij al geeuwende: te Nabole, en sluit daarbij de oogen, als wilde hij zeggen: Laat mij toch met rust! - Een blank tweecarlinenstuk is een schat, dien de Lazzarone nu en dan eens in de handen van een ander ziet, maar dien hij zelf nimmer bezit. Houd hem een' piaster voor zijne oogen en zeg hem: Zie, dit krijgt ge, wanneer | |
[pagina 542]
| |
gij u door mij laat uitteekenen - hij springt uit zijnen van wilgetienen gevlochten sopha op, laat pijp en siesta in steek, en loopt u na als een poedel, dien men een kluifje voorhoudt. Gij plaatst uw levend model voor u in de hem natuurlijke en gemakkelijke houding, te weten rustend op de regter heup, den neus in de hoogte, de linker vuist in de zijde en de muts op één oor. Gij ontwerpt uwe schets en belooft u reeds een fraai herinneringsblad. Maar na vijf minuten begint de Lazzarone te geeuwen, zijne leden te rekken, heen en weder te wiegelen als een kind. Nog vijf minuten langer, en zijn geduld is geheel ten einde; hij neemt zijn afscheid en laat, des noods, den piaster in den steek. De geringste dwang is hem onverdragelijk, en zijne herkregene vrijheid troost hem gemakkelijk over de verloren winst. Niettegenstaande de groote armoede, die te Napels heerscht, is het getal der misdaden er naar evenredigheid geringer dan te Londen, waar de policie nog daarenboven zooveel waakzamer is. De Lazzarone geeft zich veel moeite om eene kleinigheid te verdienen, en heeft hij die, zoo is hij daarmede zeer gelukkig. Een arme schuitenvoerder, in wiens vaartuig een vriend van mij zijne parapluie had laten staan, liep uren lang in de stad rond, om den eigenaar er van te vinden, en gaf toen het vergetene aan de meid over, zonder om de welverdiende belooning te wagen. Is de Lazzarone in nood, dan bedelt hij met onstuimigen aandrang om een bajoc; doch als hij een mensch uit de verlegenheid helpt, dan denkt hij om geen loon. Hij zal, bij voorbeeld, zien dat aan iemand, die te paard zit, de stijgriem breekt; hij loopt toe, knoopt de riem vast: en denk niet, dat hij daarna de hand zal ophouden, om eene fooi te krijgen; hij wenscht den ruiter goede reis en loopt heen. Doch anders is het, wanneer hij met iemand eenen koop sluit. Dan vraagt hij, zonder zich te schamen, de driedubbele waarde, en maakt er zich geen geweten uit, hem nog daarenboven te bedriegen, alles met de uiterste vriendelijkheid en beleefdheid. In de maand Februarij reed ik menigmaal in eene huurkoets, achter welke een kleine, koperkleurige Lazzarone gewoonlijk als lakkei plaats nam. Zijne kleeding bestond in een rijdbuis, een zwarte das en verder niets; het donkerkleurige smeer op zijne beenen gaf aan deze het voorkomen, alsof zij in laarzen staken. In Maart had mijn gewezen lakkeitje zich in een viooltjes verkooper veranderd. Zoo dikwijls hij mij | |
[pagina 543]
| |
nu aan de poort der Villa Reale gewaar werd, drong hij mij eenen ruiker op, zonder daarvoor iets aan te nemen, omdat ik hem vroeger menigen goeden drinkpenning gegeven had. Toen ik hem eindelijk betaling wilde opdringen, weigerde hij ze aan te nemen, maar verzocht, bij wijs van een weêrkeerig geschenk, om eene Havanna-sigaar. Ik was hem namelijk een vriend en geen kalant. Waar overigens vriendschap en dankbaarheid niet in het spel zijn, is de Napolitaansche guaglione een even erge schavuit als de gamin van Parijs. Terwijl hij voor het Madonnabeeld op de knieën ligt, schuift hij zijne hand in den zak van zijn' buurman en steelt diens zakdoek, zonder met bidden op te houden. De gemeene Napolitaan onderstelt bij den vreemdeling, of ook bij zijne geburen, eene sterke dosis ligtgeloovigheid, omdat hij anderen naar zichzelven beoordeelt. De schuitenvoerder, die ons naar Ischia overzette, wendde gedurende de geheele overvaart eene menigte diplomatische kunsten aan, welker zeer zigtbaar doel geen ander was, dan ons een paar stuivers meer, dan den bedongen prijs, uit den zak te lokken. Hij verhaalde ons, eindelooze historiën van zichzelven en van de lieden, welke hij gevaren had, en al die vertellingjes liepen op de duidelijk te radene zedeles uit: Hebt medelijden met een' armen drommel en ziet bij de betaling op geene kleinigheid! Een van ons gezelschap had een donker uitzigt. Uit scherts fluisterde een ander den schipper in het oor: Die daar is een Barbarijër, wiens volk daar ginds, achter die kaap, op de loer ligt, en die u voor tijdverdrijf zal doen opknoopen. En de schuitenvoerder, het dolle sprookje geloovende, wierp zich voor den vermeenden zeeroover op de knieën en smeekte om genade. Een Lazzarone, die aan zijne vrienden eene door hem naar Sorrento of Amalfi gedane reis vertelt, siert zijn verhaal op met fabeltjes van magneetbergen en griffioenen. Terstond nadat hij op deze wijs anderen voor het lapje gehouden heeft, gaat hij naar Santa Maria del carmine, om aan het daar aanwezige Christusbeeld de haren te zien afsnijden, en gelooft stijf en sterk, dat de haren van het beeld inderdaad gegroeid zijn. De drie woorden, welke men in Italië het menigvuldigst hoort, zijn simpatico, seccatore en jettatore. Sympatisch heet bij den Italiaan een mensch, dien men wel mag lijden. Deze hoedanigheid wordt door hem niet ten gevolge van langdurige ondervinding, maar op den eersten blik toege- | |
[pagina 544]
| |
kend. Het woord seccatore omvat al de onderscheidene klassen der lastige, toedringelijke en onaangename menschen. In het Fransch heeft men geene algemeene benaming, om deze verschillende soorten gezamentlijk te bestempelenGa naar voetnoot(*); in het Engelsch is er het woord bore voor aanwezig; in het Hoogduitsch zou men unausstehlich kunnen zeggen. Het woord jettatore daarentegen is bijna in geene taal hoegenaamd over te zetten, omdat het denkbeeld zuiver Italiaansch is. De jettatore is mager, gerimpeld, van een ziekelijk voorkomen; hij heeft een' langen neus als de snavel van een' vogel, op dien neus een' bril, voorts eene dorre, beenachtige hand en een' honend vertrokken mond. Hem te ontmoeten, brengt onmisbaar ongeluk aan, zoo men niet, als afweringsmiddel, den wijsvinger en de pink tegen hem uitsteekt of ook een talisman bij zich draagt, zoo als bij voorbeeld horentjes of kralen, die dan ook te Napels het tooisel van elk geslacht, ouderdom en stand zijn. In de winkels, in de kantoren der notarissen, en in de gezelschapszalen der voorname huizen, prijken, tot hetzelfde doeleinde, groote ossenhorens uit Sicilië, die glad gepolijst en doorschijnend als agaat zijn. Wee dengene, die, wanneer hij voor de eerste maal in een huis komt, onvoorzigtig eenen stoel omwerpt, eenig stuk porselein breekt, of een kind op den voet treedt! Men slaat hem met wantrouwende blikken gade, en wanneer hij wederkomt vindt hij niemand te huis - of het moest zijn, dat hij een uiterst sympatisch gezigt had. De Rinaldo en de historiën-verteller, omgeven van hunne zoo ligt beweegbare toehoorders, houden midden in een vers of in een verhaal op, zoodra zij een' bril en daarachter een verdacht gezigt ontdekken, en strekken terstond aan het angstwekkend verschijnsel de twee vingers tegen. Het bijgeloof aan de jettatura heerscht door geheel Italië, maar te Napels heeft het zijnen hoofdzetel.
(Het vervolg hierna.) |
|