Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de verwoestingen, in de dennenbosschen op de Veluwe door rupsen aangeregt.Weledele Heer!
Op den 6 Julij l. l. werden van wege de Commissie van Landbouw in Gelderland de Heeren o. baron van wassenaer katwijk, w.j.e. baron van lijnden tot hemmen en Dr. a. brants gecommitteerd, ten einde onderzoek te doen naar de verwoestingen, welke in de dennenbosschen op de Veluwe, vooral onder de Heerlijkheid Rozendaal bij Arnhem, door rupsen werden aangeregt. Daar het bleek, dat deze tot dezelfde soort behoorden als die, welke in 1808 dergelijke verwoestingen in ons land hadden veroorzaakt, zoude het voor bovengenoemde H.H. van veel belang geweest zijn, indien zij zich uitvoerige berigten aangaande gezegde ramp hadden kunnen verschaffen, met name omtrent de middelen, in der tijd tot afwering derzelve aangewend, den invloed van deze, den aard en de uitgestrektheid der verwoestingen zelve. Het kwam uit dien hoofde den schrijver dezes nuttig voor, den loop der tegenwoordige ramp mede te deelen, en die mededeeling aan te vullen door nadere berigten tot aan den afloop derzelve toe. Hij neemt de vrijheid, eene plaats hiervoor in UEds. geacht | |
[pagina 526]
| |
Maandschrift te verzoeken, en heeft zich bij deze eerste mededeeling er bij bepaald, om UEd. den zakelijken inhoud van het Rapport der voornoemde H.H., met eenige uitbreiding en geringe wijzigingen, toe te zenden. Ten einde in zijn voornemen vollediger te kunnen slagen, neemt hij de vrijheid, allen, die hem eenige berigten, zoowel aangaande de tegenwoordige ramp als aangaande die van 1808, zouden kunnen mededeelen, daartoe beleefdelijk uit te noodigen.
UEd. Dv. Dienaar a. brants.
De plaats, waar de verwoesting door de dennenrupsen het eerst en het hevigst is waargenomen, is dat gedeelte van het Rozendaalsche bosch, het Plekdeel genaamd, hetwelk naar het Noorden ligt, en aan de N.O. en W. zijden door heidevelden is omgeven. Dit gedeelte, groot 46 bunders, is zoodanig verwoest, dat er in het geheel geen hoop op herstel van hetzelve is. Hetzelfde is het geval met ongeveer de helft van den Imbosch onder Dieren, welk bosch 340 bunders groot is, als ook met 45 bunders van den Sijsel onder Ede. Wijders zijn de rupsen in meer of minder aantal bespeurd in bosschen bij de Ginckel, bij Heelsum, in de Dortkamp, op den Wageningschen berg, in het stads bosch op Klarenbeek bij Arnhem, en in onderscheidene dennenbosschen, die het Plekdeel omgeven. De uitgestrektheid der verwoeste bosschen kan men nu reeds op 200 bunders schatten; terwijl de oppervlakte, waarover zich de rupsen verspreid hebben vooralsnog niet na te gaan is,Ga naar voetnoot(*) hoewel zij zich reeds van Dieren tot aan Ede, over eene uitgestrektheid van 6-7 uren gaans, vertoonen. De verwoesting, die deze rups aanregt, welke zich bijna uitsluitend van de naalden der grove den (Pin. sylv.) voedt, | |
[pagina 527]
| |
en niet dan in den uitersten nood die der fijne den (Pin. abies), de bladsteelen der berken en de stijve bladeren der blaauwbes afknaagt, bestaat daarin, dat zij, bij overgroote vermenigvuldiging, de dennennaalden geheel en al wegvreet, zoodat de scheuten, van blad beroofd, na eenige dagen beginnen uit te harsten, te verwelken en neder te hangen, zoodat niet slechts de jongste scheuten, maar zelfs het twee- en driejarige hout week wordt: de eind- en zijknoppen, schoon doorgaans niet opgevreten, zullen zich derhalve in het volgende jaar niet kunnen ontwikkelen. Een zoodanig bosch heeft, op eenen afstand gezien, den schijn, als ware het door boschbrand verschroeid. Zoo lang de rupsen nog klein zijn, bespeurt men hare verwoesting niet; doch later neemt deze ongeloofelijk snel toe: zoo werd in het Plekdeel eerst den 24 Junij het aanwezen der rups ontdekt, en acht dagen later waren alle naalden weggevreten; de rupsen begonnen toen de stammen te verlaten, en deze waren van den voet tot aan den top met dezelve bedekt; de grond was zoodanig met dezelve bezaaid, dat men niet gaan kon zonder er honderden te vertreden. Waar de rups in minder groot aantal aanwezig is, vreet zij slechts enkele naalden, en deze nog maar gedeeltelijk, weg; zoodanig bosch zal hierdoor niet verhinderd worden nieuwe scheuten te maken, doch in meer of mindere mate aan het kwijnen komen. De rups, die gezegde verwoestingen aanregt, is reeds vroeger hier te lande waargenomen, te weten in 1808 en vroegere jaren, toen zij in Noordbraband en Gelderland, ook onder Rozendaal, schade moet hebben veroorzaakt. Men vindt hieromtrent eenige berigten in het Magazijn van Landbouw, van j. kops, Deel III, bl. 467, Deel IV, bl. 224 enz. Uit dezelve blijkt, dat de aangetaste bosschen in Noordbraband te gronde zijn gegaan: uit Gelderland is ons alleenlijk door eene mededeeling van den tegenwoordigen Burgemeester der gemeente Rozendaal bekend, dat in 1808 een gedeelte van den Imbosch zoodanig vernield is, dat men hetzelve tot houtskool heeft moeten verbran- | |
[pagina 528]
| |
den. Door het daarstellen van afgravingen heeft men de verdere verspreiding der rups aldaar verhoed. De rups zelve vindt men bij sepp, Nederl. Vlinders, Deel III. Tab. 24, afgebeeld en beschreven. Bij ochsenheimer en treitschke komt zij voor onder de Noctua, Sub N. 59, als Trachea piniperda. Ten cate heeft dezelve, in zijne Verhandeling over de verwoestingen door schadelijke Dennenrupsen, onder den naam Phalaena noctua piniperda beschreven en afgebeeld, onder welken naam zij ook voorkomt in de Ned. Fauna, Natuurk. Verhandel. van de Holl. Maatschappij te Haarlem, Deel XIV, bl. 363. De beste afbeelding en beschrijving, met opgave der middelen ter verdelging, vindt men in ratzeburg, die Waldverderber, enz. door corberon vertaald onder den titel van: Les Hylophtires et leurs ennemis, Nordhausen et Leipzig, 1842. Reeds in het laatst der maand Maart vertoont zich de vlinder dezer rupsGa naar voetnoot(*) en legt eenigen tijd daarna hare eijeren op de naalden der grove den, en wel een of weinige eijeren afzonderlijk op eene verschillende naald. Niet vóór de maand Mei, doorgaans eerst in Junij, ziet men de jonge rupsen voor den dag komen; na 5 of 6 weken hebben deze haren volledigen wasdom, verlaten alsdan de boomen, en kruipen omstreeks het midden van Julij in het mos en de afgevallene naalden, die den grond bedekken, om zich in poppen te veranderen, welke aldaar, zonder in eenig spinsel te zijn ingehuld, den winter over blijven liggen, om zich vroeg in het voorjaar tot vlinders te ontwikkelen. De pop zelve is 18-20 Ned. streep lang, bruin gekleurd, en bezit, behalve eene meerdere grootte, als kenmerkend verschil van de straks te vermelden soort, aan het achtereinde des ligchaams twee haarfijne puntjes, die haar ten steunpunt dienen bij de geringe plaatsverande- | |
[pagina 529]
| |
ring, welke zij bij de ontwikkeling tot vlinder verrigten moet. Het is echter niet deze soort alleen, die tegenwoordig zich in overmaat in de dennenbosschen ophoudt. Eene menigte vlinders, die men verkeerdelijk voor die van bovengenoemde rups houdt, vertoont zich overal tegen den avond; zij zijn kenbaar aan derzelver wilde, hoogst onregelmatige wijze van vliegen. Het zijn de vlinders van Geometra piniaria (linn.) afgebeeld bij sepp; Deel I, Tab. 4, en Nederl. Fauna, bl. 304, schoon minder nadeelig dan de voorgaande, echter eene soort, die in Duitschland reeds meermalen groote schade heeft veroorzaakt. Van deze heeft men dus binnen weinig tijds de rupsen te verwachten. Dezelve bereiken niet de volle grootte van die der vorige soort, maar gelijken in kleur veel op dezelve, als zijnde groen met gele en witte strepen; zij zijn echter daaraan zeer kenbaar, dat het hoofd ook groen van kleur is, en dat zij slechts tien pooten hebben, terwijl bij die der vorige soort het hoofd rood of bruin gekleurd is en dezelve zestien pooten bezitten. Zij zullen zich beginnen te vertoonen, wanneer die der vorige soort zich verpopt hebben. Daar echter de leefwijze van beide in velerlei opzigt overeenkomt, zal men dezelfde middelen van verdelging op beide kunnen toepassen. Beide leven op de grove den; beide leggen hunne eijeren verspreid op de dennennaalden, waarin de oorzaak gelegen is, dat de bosschen niet op één punt, maar over derzelver geheele uitgestrektheid door deze rupsen worden aangetast. Beide kruipen, om zich te verpoppen, in de laag afgevallen naalden, die den grond bedekt, en niet dan bij volslagen gebrek aan deze bedekking in den grond, en dan nog slechts als dezelve zeer los is. Alleen dit voorname verschil bestaat er in hare huishouding, dat eerstgenoemde als vlinder uitvliegt in Maart, laatstgenoemde in Julij; dat eerstgenoemde als rups voorkomt in Mei, Junij en Julij, laatstgenoemde in Julij, September en October en zich eerst in het laatst dier maand verpopt, terwijl eerstgemelde zulks reeds in Julij verrigt. Wat de vraag betreft, wanneer Noctua piniperda, de | |
[pagina 530]
| |
rups, welke tegenwoordig in overmaat aanwezig is, het eerst mag zijn verschenen: hieromtrent hebben wij alle reden om te vermoeden, dat zij reeds in het vorige jaar, zoo niet vroeger, in de verwoeste bosschen voorhanden is geweest; eensdeels uit het berigt der arbeiders, die op het einde van dezen winter, in genoemde verwoeste bosschen alleen, eene menigte vlinders hebben opgemerkt; anderdeels doordien wij in het mos eene menigte ledige bekleedsels van poppen dezer soort hebben aangetroffen. Wij gelooven dien ten gevolge, dat, even als op dit tijdstip sommige aan het Plekdeel van Rozendaal belendende bosschen, zoo als het stadsbosch van Klarenbeek en andere, reeds met deze rups bezet zijn, doch in te gering aantal om door dezelve vernield te worden, en zoo, dat zulks niet zigtbaar is voor hem, die het aanwezen der rupsen niet vermoedt, zulks in het vorige jaar in de verwoeste bosschen het geval zal geweest zijn; en wij vreezen dus, dat gezegde bosschen, indien men geene voorzorgen neemt, zich het aanstaande jaar in denzelfden toestand zullen bevinden, als thans die der verwoeste bosschen is. Weinige rupsen en vlinders onttrekken zich zoo zeer aan het oog als deze, zoo lang zij gering in aantal zijn, 1o. doordien de vlinder vroeg in het jaar uitvliegt, 2o. door de kleur der rupsen zelve, en 3o. doordien deze zich niet in een gedeelte van het bosch ophouden en dit kaal vreten, maar zich over eene groote oppervlakte verspreiden en slechts enkele naalden voor de helft wegknagen, veroorzaakt zulks, dat, het bosch overal gelijkelijk dunner in blad wordende, men haar aanwezen niet bespeurt. Daarbij houden zij zich niet gaarne in jong welig plantsoen op; boomen van 20-30 en meerdere voeten hoogte, welker laagste takken reeds niet meer welig wassen, zijn hare regte woonplaats; in zoodanig bosch zijn zij volstrekt niet met het oog waar te nemen; alleen door het schudden der stammen kan men in sommige gevallen hare tegenwoordigheid ontdekken, daar zij bij geringe beweging der takken zich laten vallen. Daar nu de den een gewas is, dat, bij een zeer gering bladvermogen, in staat is welige scheuten te | |
[pagina 531]
| |
maken, zoo kan deze rups jaren achtereen onbemerkt aanwezig zijn, tot dat zij zich in zoodanige overmaat vertoont, dat men, onbewust van haar vroeger voorhanden zijn, geneigd is haar van elders aangetogen te gelooven, waarvoor echter geenerlei reden bestaat. Wat het nemen van voorzorgen aanbelangt, gelooven wij, dat er tot het verdelgen van dit insect in zijnen toestand van rups bijna geene mogelijkheid bestaat. Men kan door het schudden der stammen eenige uit de boomen doen vallen en deze dooden, doch dit getal zal betrekkelijk gering blijven. Wij hebben beproefd, in hoeverre het uitstrooijen van ongeleschte kalk en roet door den daaruit zich ontwikkelenden ammoniakdamp haar zoude kunnen schaden; zulks baatte echter niets; andere berookingen achten wij, uit vrees voor boschbrand, gevaarlijk, of even onuitvoerbaar, nutteloos en kostbaar als voormelde. Het beperken der rupsen in de bosschen, waarin zij zich bevinden, door middel van afgravingen, zal wel het eenige zijn, waarvan men zich gevolg beloven kan; doch, daar de verspreiding van dit insect niet zoo zeer door het voorttrekken der rups zelve als door den vlinder, welke zijne eijeren over eene groote oppervlakte verspreidt, plaats heeft, moet dit middel, alleen aangewend, als ontoereikend beschouwd worden. Men zal dus bedacht moeten wezen, om hetzij de pop, hetzij de vlinders zelve te vernielen, en zulks is mogelijk, doordien de pop noch tusschen de bladeren noch aan de schors der stammen, maar altijd in de losse blad- en mosbedekking van den grond van het bosch zelve gelegen is. In Duitschland, waar men op sommige plaatsen groote kudden zwijnen bezit, is het toelaten van deze in de bosschen een zeer bekend, en met goed gevolg bekroond middel; de zwijnen zoeken de poppen op en verslinden dezelve gretig; doch bij ons, waar dit middel niet voorhanden is, zal men, schoon met minder hoop op goed gevolg, andere middelen, die tot gelijke uitkomst leiden, moeten te baat nemen. Zoo zoude men, op kleine eigendommen, de naalden | |
[pagina 532]
| |
en het mos, waarin de poppen gelegen zijn, op hoopen bijeen kunnen brengen. Hierdoor zal het grootste deel dezer poppen, die kort aan de oppervlakte gelegen moeten zijn, opdat de vlinder zich behoorlijk zoude kunnen ontwikkelen, nu diep onder een' mos- en bladhoop begraven, in de onmogelijkheid komen, om door dezen heen te arbeiden, ten einde zich te bevrijden. Beter doch kostbaarder zoude het zijn, deze hoopen met levende kalk en roet, ten einde ontwikkeling van ammoniakale dampen te doen ontstaan, of wel met eene of andere stof, die het broeijen derzelve bevordert, te vermengen; dit zoude den dood van vele poppen te weeg brengen; het omwerken der hoopen zoude de overige vernielen, en eene uitmuntende meststof zoude ter vergoeding der onkosten daargesteld worden. Het doelmatigste evenwel ware het wegvoeren van deze blad- en moslaag naar den mesthoop. Bij zeer uitgestrekte eigendommen zoude dit onuitvoerbaar kunnen worden; men zoude aldaar de mos- en bladbedekking met den greep kunnen omkeeren, in afwachting of het winterweder de blootgelegde poppen zoude dooden. Hiertoe zal men de bosschen in de maand November, wanneer zoowel de Geometra piniaria als de Noctua piniperda zich verpopt hebben, moeten onderzoeken, en alle bosschen, in welke men derzelver poppen aantreft, in voege voorschreven behandelen. Indien zulks naauwkeurig plaats greep, zoude men zich kunnen vleijen, dat hierdoor aan de ramp een eind gemaakt werd; doch wij vreezen, dat, bij het niet genoegzaam bekend zijn, in welke bosschen de rupsen aanwezig waren, vele derzelve niet zullen worden onderzocht. Uit deze heeft men derhalve vlinders te verwachten. Mogten zich die in Maart of in April vertoonen, zoo zal men die zooveel mogelijk moeten wegvangen, hetgeen bij deze soort, uithoofde van het verschijnen in het gure jaargetijde, uitvoerbaar kan zijn, dewijl zij zich alsdan stilzittende als verkleumd aan de stammen ophouden. Van het hoogste belang is echter, dat men in de maanden Mei en Junij de bosschen nogmaals oplettend | |
[pagina 533]
| |
en aanhoudend onderzoeke, en, bijaldien men deze geheel of gedeeltelijk met rupsen bezet vindt, op dezelve de maatregelen tegen het voorttrekken der rupsen aanwende; want, hoewel deze niet trekken in den eigenlijken zin, maar ongaarne den boomstam schijnen te verlaten, en, even als thans in het Plekdeel, bij millioenen op de boomstammen hetzij den hongerdood sterven, hetzij ten gevolge van den steek van sluipwespen omkomen, zoo trachten toch de grootste en sterkste de naburige bosschen te bereiken. Men zal uit dien hoofde afgravingen moeten bewerkstelligen. Eene volledige omgraving van het besmette gedeelte van het bosch verdient in de meeste gevallen de voorkeur. Zoodanige afgraving kan bestaan uit eenen greppel, die 3-4 palmen wijd en 2-3 palmen diep is. De boord, welke aan de zijde is van het stuk, dat men beveiligen wil, behoort niet slechts steil, maar, zoo veel zulks doenlijk is, overhangende te zijn: de ondervinding heeft ons doen zien, dat de rupsen, bij droog weder althans, tegen zulk een' boord niet kunnen opkruipen; daardoor verzamelen zij zich in overgroot aantal in den greppel. Zulks lokt eene aanmerkelijke menigte harer vijanden aan, die ter hare verdelging aansnellen; bovendien zoude men in den greppel zelven zoogenaamde fosses d'appât kunnen graven, zijnde kleine hier en daar gegravene kuilen, waarin de rupsen zich vooral in groot aantal verzamelen: men gaat deze van tijd tot tijd na, en, wanneer dezelve met rupsen gevuld zijn, graaft men andere naast dezelve, vult de aanwezige met de hierdoor verkregene aarde, en versmoort aldus met geringen arbeid een ontelbaar aantal rupsen. Wij raden dit met des te meer vertrouwen aan, dewijl hierdoor in 1808 de ramp onder Rozendaal schijnt gestuit te zijn. Intusschen zal men hierbij niet mogen berusten, maar den daarop volgenden winter tot het onderzoeken der mos- en bladlaag, en, zoo noodig, tot het verwijderen derzelve, moeten overgaan. Daar heeft bij deze rups eene zeer gewone doch niettemin belangrijke omstandigheid plaats. Gelijk overal, bij ver- | |
[pagina 534]
| |
breking van het evenwigt in de natuur, deze terstond werkzaam is om dat verbroken evenwigt te herstellen, zoodat elke overmatige vermeerdering van eenige diersoort terstond wordt achtervolgd door hetgeen die vermeerdering kan beteugelen, zoo is zij ook hier reeds krachtdadig werkzaam, om de vermeerdering dezer rupsen tegen te gaan. Onder de veele diersoorten, die tot het verwoesten der rupsen krachtdadig medewerken, bekleeden sluipwespen en vliegen eene voorname plaats. Zij leggen hare eijeren op of in de naakte huid der rupsen, deze hierbij gewond wordende; komt het masker, dat zich uit zulk een ei ontwikkelt, binnen het ligchaam der rups te liggen, en wel in de laag vet, welke onder de huid gelegen is; het masker voedt zich van dit vet alleen, en kan alzoo binnen het ligchaam der rups zijnen vollen wasdom bereiken, zonder dat de rups daardoor sterftGa naar voetnoot(*); doch dit heeft altijd ten gevolge, dat de rups geene krachten heeft om zich te verpoppen, en, zoo zij zich al verpopt, zich nimmer tot vlinder ontwikkelen kan, maar, in stede van eenen vlinder, eene sluipwesp of vlieg oplevert, welker poppen men als ovale bruine tonnetjes bij de overige in het mos vindt, doch ligt aan derzelver vorm van deze onderscheiden kan. Aan de rupsen is het aanwezen van zoodanig masker merkbaar door derzelver doffe kleur, door traagheid, door eigendommelijke bewegingen, die zij uitvoeren indien men ze aanraakt; verder verraadt het zich door een klein zwart plekje, welks plaats, schoon meestal op den rug, echter geenszins bepaald is; dit plekje toont den steek van de sluipwesp aan. Het zekerste kenmiddel is echter om de rups in de lengte te openen en onder water te onderzoeken, als wanneer men de maskers zonder moeite ontdekt. Bijkans alle rupsen vonden wij in het verwoeste gedeelte van het Plekdeel door maskers bewoond. Op eene oppervlakte van 5-6 vierkante voeten vonden wij in het mos | |
[pagina 535]
| |
38 rupsen, die zich begonnen te verpoppen; deze zijn alle geopend, en in 33 derzelve hebben wij maskers gevonden; daarbij vonden wij 12 rupsenpoppen, waarvan 2 door sluipwespen bewoond, 3 door keverwormen ledig gevreten; het mos wemelde van allerlei dieren, die op dezelve jagt maken, als duizendpooten, kevers, keverwormen enz.; zoodat, indien men de menigte der vijanden, die haar omringden, nagaat, men wel kan aannemen, dat de weinige, die wij niet besmet vonden, evenmin ter ontwikkeling zullen komen als de besmette. Zulke middelen wendt de natuur echter alleen bij zoodanige vermeerdering aan, die eene dadelijke verwoesting kan veroorzaken; wij vonden deze dan ook slechts in het geheel verwoeste bosch van het Plekdeel; (de Imbosch is door ons niet onderzocht.) In de minder beschadigde bosschen, waar de rupsen niet in die hoeveelheid aanwezig waren, dat zij nu reeds dezelve zouden kunnen verwoesten, vonden wij geheel andere omstandigheden: de rupsen waren daar veel grooter, helderder van kleur, niet of zeer weinig door maskers bewoond en oogenschijnlijk gezond. Tot voorbeeld daarvan noemen wij een twintigjarig dennenbosch, ten westen van de boschwachterswoning van het Plekdeel gelegen. Er bestaat dus gegronde reden om te vooronderstellen, dat uit de verwoeste bosschen in het volgende jaar slechts weinige vlinders, doch daarentegen een groot aantal vijanden van derzelver rupsen zullen te voorschijn komen; terwijl uit de minder verwoeste bosschen vele vlinders te verwachten zijn. Uit dien hoofde zal men geene maatregelen van voorzorg mogen verzuimen. De ondervinding leert wel, dat doorgaans aan eene ramp zonder ons toedoen plotseling een einde gesteld wordt, ten betooge waarvan ik uit vele voorbeelden slechts één, waarvan ik ooggetuige was, hierbij voeg. In den zomer van 1839 werden op het buitengoed het Joppe de populieren grootelijks door de rups van Bombyx salicis aangetast en geheel van bladeren beroofd. Meer dan de helft dier rupsen bevond ik toen door vliegenmaskers bewoond, (zie Tijdschrift voor Nat. Geschied. van j. van der hoeven | |
[pagina 536]
| |
en w.h. de vriese, Deel VI, bl. 326) en zulks had ten gevolge, dat in het volgende jaar geen enkele dezer vlinders aan te treffen was. De tegenwoordige ramp is echter te dreigend, en heeft althans op sommige plaatsen nog niet eene hoogte bereikt, om zich geheel op den invloed der maskers te verlaten; doch, bij het besteden van eenige moeite en kosten van onze zijde, mag men met grond vertrouwen, dat genoemde omstandigheid grootelijks zal medewerken om de tegenwoordige ramp een einde te doen nemen, zoodat de zekerheid van deze medewerking een spoorslag kan zijn tot het nemen van afdoende maatregelen, die wij ons vleijen hierboven te hebben medegedeeld. |
|