Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
Mengelwerk.Over den invloed der ontdekking van Amerika op den aard en de rigting des koophandels.
| |
[pagina 510]
| |
ken! Hoe belangwekkend is het, in hem den kweeker te aanschouwen van kunsten en wetenschappen! Hoe streelend is het voor het hart, wanneer wij hem door beschaving en verlichting, als zijne edelste gezellinnen, gevolgd zien! Beschuldigt mij niet van overdrijving, wanneer ik deze heerlijke vruchten aan den Koophandel toeken: - ik roep de uitspraak der ondervinding in. Of was het niet, toen Athene, Corinthe en andere steden van het oude Griekenland door den koophandel bloeiden, dat Salamis en Plataea van deszelfs magt getuigden? Was het niet, toen de koophandel die merkwaardige plek der aarde naderde, dat kunsten en wetenschappen den dikken nevel van onkunde en barbaarschheid deden verdwijnen? Was het niet, toen alle oorden der bekende wereld aan Griekenland hunne schatten aanbragten, dat beschaving en verlichting in dat land eene zon deden opgaan, welke de verste geslachten met eerbiedige bewondering bezielde? - Is het niet door den invloed des koophandels, dat, in onze dagen, Engeland in magt en aanzien boven de andere Staten van Europa verheven is? dat het op zijnen grond kunsten en wetenschappen heerlijk ziet bloeijen? dat aan hetzelve, als beschaving en verlichting aanbrengend volk, eene eerste plaats toekomt? - Dan, waartoe in andere landen u omgevoerd? Raadpleegt ons eigen vaderland! Vraagt het Nederland af, wie het die luistervolle dagen schonk, waarin het, tot bewondering der geheele wereld, eenen oorlog voeren durfde tegen de magtigste Mogendheid der Christenheid, tot uitrustingen in staat, waarvan de latere geschiedenis naauwelijks de wederga oplevert. Vraagt het Nederland af, wie het de kunst leerde, een', schier van alle kanten, door de zee besprongen hoek van Europa, als in weêrwil der natuur, tegen de dreigende golven te beveiligen. Vraagt het Nederland af, waaraan het die ware verlichting en beschaving te danken had, welke het dikwerf boven andere volken zoo schitterend deden uitblinken. Gewis, het zal u op den koophandel wijzen. | |
[pagina 511]
| |
Zietdaar, M.H.! het ruime en belangrijke veld, waarop ik besloot, heden avond eenige oogenblikken met u te vertoeven. Ik wilde uwe aandacht bepalen bij eene voor den koophandel gewigtige gebeurtenis, - de ontdekking van Amerika. In het bijzonder wilde ik u wijzen op de omwenteling, welke die gebeurtenis met betrekking tot den aard en de rigting van den koophandel noodzakelijk moest te weeg brengen, en ook werkelijk te weeg gebragt heeft. Ik zal dus tot u spreken over den invloed der ontdekking van Amerika op den aard en de rigting des koophandels. Het noemen van dit onderwerp mijner rede zal reeds genoeg zijn, om u te doen begrijpen, dat hier geene volledige behandeling te verwachten is, zonder de grenzen eener gewone rede verre te zien overschreden. Ik zal mij dan ook slechts bepalen tot het leveren eener algemeene schets, toereikende nogtans, zoo ik hoop, om u den invloed, waarvan ik gewaagde, aanschouwelijk te maken. Om hieraan te voldoen, acht ik het noodig, mijne rede in twee deelen te splitsen. In de eerste plaats zal ik den toestand des koophandels met u nagaan, zoo als dezelve tot op de ontdekking van Amerika zich vertoont, om daarna ons oog te vostigen op die ontdekking zelve en de gevolgen, welke zij aan den toestand van den vroegeren koophandel gevoelen deed. - Verleent mij hierbij uwe toegenegene aandacht. I. Om den toestand des koophandels, zoo als dezelve tot op de ontdekking van Amerika zich vertoont, te kunnen nagaan, moeten wij de twee hoofdsoorten, waarin die handel wordt verdeeld, afzonderlijk beschouwen, - den landhandel of den grooten handel en den zeehandel of den kleinen handel. Willen wij den landhandel in zijn' geheelen omvang en luister beschouwen, dan kan alleen Azië ons hiertoe het geschikte tooneel opleveren. Wanneer wij het zuidoostelijk gedeelte van dat belangrijk werelddeel, en bepaaldelijk Indië, gadeslaan en hetzelve met de meer westelijke landen vergelijken, - dan begrijpen wij ligtelijk, hoe spoedig tusschen die landen een onderling verkeer moest | |
[pagina 512]
| |
plaats grijpen. Indië toch bevatte eenen, in andere landen ongekenden rijkdom van algemeen gezochte voortbrengselen. Was het niet, dat dadelijke behoeften den buitenlander tot dergelijk verkeer uitlokten, weldra bragten pracht en weelde hetzelve te weeg. Dit maakte Indië als tot het aantrekkingspunt van den koophandel, en in deszelfs boezem ontsprong weldra die rijke bron, welker milde stroomen tot op dezen oogenblik de wereld doorkruisen. Maar zoo aanlokkelijk dit verkeer was, zoo moeijelijk was deszelfs daarstelling. Schijnbaar onoverkomelijke bezwaren deden zich hier op. Het scheen, dat de natuur, niet genoeg van Indië tot het meest gezegend land te hebben gevormd, daarenboven hare zoo overvloedige gaven binnen de grenzen van dat oord wilde insluiten en alzoo aan andere landen derzelver genot ten eenemale ontzeggen. Als met een' ondoordringbaren muur scheidde zij Indië van de andere landen af. - Wie zal het wagen, die onafzienbare steppen door te trekken, waar hij elken oogenblik door het verwoestende zwaard van roofzuchtige horden bedreigd wordt, of, aan hetzelve ontkomen, een leven behoudt, dat weldra, bij gebrek aan de noodige verkwikking, met eenen nog meer akeligen dood zal moeten worstelen? Wie zal het wagen, zich eenen weg te banen door die schrikverwekkende zandwoestijnen, waarin elke voetstap onzeker is, en waarvoor te allen tijde zelfs de magtigste veroveraars terugdeinsden? - Alleen den koopmansgeest werd het mogelijk, die hinderpalen te overwinnen. Te aanlokkelijk waren de vruchten, welke van een verkeer met Indië te wachten stonden, dan dat ter bereiking van dit doel niet alle mogelijke middelen zouden worden uitgevorscht. Was het niet mogelijk, dat bijzondere kooplieden de moeijelijke en gevaarvolle wegen aflegden, - zoo moest men eerst vooral op middelen bedacht zijn, waardoor men zich van de noodige hulp verzekerde en men zich tegen de rondzwervende en op buit loerende horden kon beveiligen. Het beste, het eenige middel kon slechts daarin | |
[pagina 513]
| |
worden gezocht, dat tot het doen van die gewigtige togten gezelschappen van kooplieden gevormd werden, welke tevens zich zelven konden verdedigen, of wel, te zwak zijnde, zich door gewapende huurbenden lieten begeleiden. Doch het moest den koopman vrij onverschillig zijn, of hij gerust en veilig die wegen kon doortrekken, indien hij daarmede het beoogde doel niet bereikte. Hij moest de Indische waren met zich kunnen voeren. Scheen de natuur in andere opzigten op eene stiefmoederlijke wijze zijne ondernemingen tegen te werken, - hier bood zij hem de behulpzame hand door hem een lastdier te schenken, hetwelk in eene ruime mate aan deze tweede behoefte voldeed. Met den kameel kon hij zware lasten vervoeren, behoefde geene langdurige en vermoeijende togten te ontzien, geene waterlooze streken te vermijden. Maar nog eene andere zwarigheid deed zich hier aan den koopman op. In de uitgestrekte steppen en brandende zandwoestijnen, welke hij moest doortrekken, zag hij vruchteloos naar plaatsen uit, welke hem en zijne togtgenooten tegen het wisselvallige weder konden beschutten, en waar hij met hen de noodige rust en verkwikking, tot herstel zijner uitgeputte krachten, erlangen kon. Ook in deze behoefte wist men weldra te voorzien. Op bepaalde afstanden zag men gebouwen verrijzen, tot berging der karavanen bestemd, onder den naam van karavansera's bekend, en van welker omvang men zich eenig denkbeeld vormen kan bij de overweging, dat dezelve gezelschappen bevatten moesten, welke gewoonlijk uit honderden, ja duizenden van aankomende vreemdelingen, van hunne lastdieren vergezeld, bestonden. Zooveel had het in, om tusschen Indië en de westelijke landen een' geregelden handel daar te stellen. - Aldus zag men dan, op bepaalde tijden en plaatsen, scharen van kooplieden met hunne kameelen en derzelver oppassers van alle kanten zamenvloeijen, om gemeenschappelijk die belangrijke togten te ondernemen. Nogtans werden die togten door dezelfde gezelschappen niet onafgebroken voortgezet. De koopman van de oevers der Middellandsche zee | |
[pagina 514]
| |
ging niet in eigen persoon aan den Ganges zijne waren afhalen. Tot den karavanenhandel werden stapelplaatsen vereischt, alwaar de aankomende vreemdelingen hunne noodige goederen vinden konden. Hieruit werd de zoogenaamde tusschenhandel geboren, waardoor men steden als uit het dorre zand verrijzen zag, welke tot eene hoogte van welvaart en weelde stegen, waarvan wij in onze Europesche steden vruchteloos naar een voorbeeld zoeken zullen. En geen wonder! Dáár kwamen, als met elken dag, duizenden van kooplieden met hunne rijkbeladene lastdieren uit alle hemelstreken bijeen, en van alle oorden der toen bekende wereld vloeiden de ontelbare stroomen van welvaart als in één middelpunt te zamen. Wilt gij van zulke stapelplaatsen eenig denkbeeld vormen, treedt dan in uwe verbeelding het grootsche Babylon binnen en vestigt uw oog op die uitgestrekte marktplaatsen, waar wij de schatten van alle natiën verzameld vinden. Hier zien wij de eerste levensbehoeften uit Mesopotamië en Armenië zaamgebragt; dáár ontdekken wij de veelsoortige en prachtige kleeden uit Fenicië en Perzië; ginds glinsteren de diamanten van Syrië en de paarlen van Taprobané ons tegen; verder trekken de kostbare schatten van Indië onze bijzondere aandacht tot zich. Niet alleen Azië, ook de twee andere werelddeelen zien wij aan die markt het hunne toebrengen. Afrika levert haar ebbenhout, elpenbeen, kostbaar borduurwerk; Europa zendt haar koper, tin, ijzer, en de fijnere metalen, zilver en goud. - En konden nu van zulk eenen uitgebreiden tusschenhandel de gevolgen wel twijfelachtig zijn? Liet de tijd het ons toe, wij zouden dezelve, voor zoo ver de fakkel der geschiedenis ons hier voorlicht, u met den vinger aanwijzen. Wij zouden u de pracht en weelde, de kunsten en wetenschappen, waardoor dat Babylon eeuwen lang beroemd bleef, voorhouden. Wij zouden u den vermaarden tempel van Belus en het prachtige koninklijk paleis binnenleiden. Wij zouden die zeven ontzaggelijke muren, waarmede Babylon, als met zoovele verschansingen, omgeven was, en zijne honderd koperen poorten opzettelijk met u beschou- | |
[pagina 515]
| |
wen. - Hier echter moge het genoeg zijn, eene der voornaamste stapelplaatsen met een' enkelen trek te hebben geschetst. Daar nu de natuur grootendeels de plaatsen bepaalde, welke als zoodanig bevoorregte steden dienen moesten, lag het in den aard der zaak, dat, zoolang de Aziatische landhandel bloeide, die stapelplaatsen over het algemeen dezelfde moesten blijven. Geene gewigtige omwentelingen zelfs, geene staatkundige gebeurtenissen, welke dat werelddeel troffen, konden de rigting van dien handel vernietigen, en, waar hij door plundering en verwoesting voor eenigen tijd werd belemmerd, dáár zag men hem spoedig zijne oude regten hernemen en de voorheen bloeijende steden als uit hare puinhoopen weder te voorschijn komen. - Dewijl alzoo de landhandel zijne eensgenomene rigting in het algemeen behouden bleef, levert deszelfs beschouwing niet die gedurige afwisseling op, welke wij bij den zeehandel, zelfs bij dien der oude wereld, aantreffen. Babylon en vele andere steden van Azië waren reeds de zetels van den landhandel, toen er nog geen Athene, geen Carthago, geen Cadix bestond, - en, waar wij bij deze laatste slechts de sporen van voormalige grootheid en welvaart meer ontdekken kunnen, dáár zien wij de eerste haren ouden luister nog ten toon spreiden. - In welken tijd wij dan ook den landhandel tot op de ontdekking van Amerika beschouwen, schier altijd levert hij ons denzelfden aanblik op. Of echter en welken invloed de toenmalige zeehandel op den landhandel hebbe uitgeoefend, zullen wij bij de beschouwing van eerstgenoemden trachten op te sporen. Tot deze beschouwing ga ik thans over. Omtrent den zeehandel der oude wereld zijn de gevoelens zeer uiteenloopend. Terwijl de een den zeehandel van dien tijd als van zeer gering belang rekent, laat de ander denzelven als den gewigtigsten handel voorkomen, ja doet zelfs de Pheniciërs, niet alleen om de Kaap de Goede Hoop zeilen, maar zelfs naar Amerika stevenen. Ook hier meenen wij de waarheid in het midden te moeten zoeken. | |
[pagina 516]
| |
Reeds in de vroegste tijden treffen wij de Pheniciërs als een zeevarend volk aan. Door josua, den veldheer van Israël, uit hun land verdreven, moesten zij op den uitersten westelijken hoek van Azië, aan de boorden der Middellandsche zee gelegen, eene schuilplaats zoeken. Van allen koophandel verstoken en op hunnen onvruchtbaren bodem geen middel van bestaan kunnende vinden, sloegen zij spoedig hunne oogen op de vóór hen liggende zee, om daarop te zoeken, wat hun eigen grond hun ontzegde. De nabij gelegen houtrijke Libanon begunstigde niet weinig hunne ondernemingen, en welhaast zag men Phenicië tot eene belangrijke hoogte van rijkdom en magt opgevoerd. Wilt gij dien rijkdom en die magt van naderbij leeren kennen, slaat dan de gewijde geschiedenis op. Hoort jesaja over Tyrus spreken: ‘De zee was haar een vruchten gevende akker, het zaad des Nijls, de oogst der rivieren, en zij was der volken markt.’ Verder hooren wij hem diezelfde stad de kroonen-uitdeelster noemen, wier kooplieden vorsten, wier handelaars wereldgrooten waren. Hoort elders tot den Vorst van Tyrus zeggen: ‘Uwe woonplaats en zetel was als een aardsch paradijs. Allerlei edele gesteenten bedekten u. Fijn lijnwaad was uwe kleeding. Muzijk van rinkelbommen en fluiten vergezelde u, toen gij den troon beklomt. Gij waart een uitgespreide overdekkende cherub en stondt op eenen heiligen berg. Gij wandeldet in het midden van fonkelende steenen, en uwe schatkisten waren vol goud en vol zilver!’ Was het te verwonderen, dat de andere aan de Middellandsche zee gelegen volken, bij het zien van zulke groote aan den koophandel verknochte voordeelen, door het voorbeeld der Pheniciërs spoedig tot navolging werden uitgelokt, en er op die uitgestrekte plas eene vaart werd te weeg gebragt, hoedanige men thans aldaar vruchteloos zoeken zal. De luister, welken wij in de oude wereld Tyrus, Corinthe en Carthago door den koophandel verspreiden zien en, in latere dagen, in Amalfi, Genua en Venetië wedervinden, wordt thans aan de boorden | |
[pagina 517]
| |
dierzelfde zee slechts in flaauwe stralen teruggekaatst. En echter, - welke drukke handel op de Middellandsche zee en later op de Arabische en Perzische golven gedreven werd, - immer was en bleef die handel aan den landhandel ondergeschikt en hing van dezen af. De Grieksche en Carthaagsche schepeling kon de Indische waren niet aan de bron zelve afhalen, en de Arabier, die met zijn vaartuig Indië bereiken kon, moest zich met den Arabischen en Perzischen zeeboezem vergenoegen en zijne ingescheepte goederen aan de karavanen overgeven. De toenmalige zeehandel was dus slechts een bijwerk van den grooten of landhandel te noemen. - Doch bragt niet, zou men vragen kunnen, het omvaren der Kaap de Goede Hoop door de Pheniciërs hierin eene gewigtige verandering te weeg? Daardoor toch kon men den zoo lastigen landhandel missen en, zonder te ontschepen, de lading naar Europa en de noordkust van Afrika overvoeren. - Het kan niet anders, of die vaart, welke niet meer aan twijfel onderhevig schijnt, heeft op den Aziatischen landhandel geen' merkbaren invloed uitgeoefend. De toenmalige scheepvaart bepaalde zich tot eene vaart langs de kusten. Zoolang deze vaart zich niet verder dan tot de Middellandsche zee en de Arabische en Perzische golven uitstrekte, was dezelve weinig aan gevaren blootgesteld; maar wanneer men met de wereldzee in aanraking kwam, dan moest die vaart gevaarlijk en moeijelijk worden. Tevens maakte dit de reis om Afrika van langen duur. In het derde jaar, zegt herodotus, die van dezen togt gewaagt, kwamen de Pheniciërs, die de Roode zee waren uitgevaren, door de zuilen van Hercules (de tegenwoordige straat van Gibraltar) in Egypte terug. Tot zulk een' gevaarvollen en langdurigen togt kon dus de koopman weinig worden uitgelokt, en het verloren gaan van dien weg moge ons een bewijs te meer zijn, dat dezelve geene afbreuk aan den landhandel kan hebben toegebragt. - Ook de latere omzeiling der Kaap de Goede Hoop door vasco di gama zou daarin niet spoedig eene verandering hebben te weeg gebragt. Nog zou het eene kustvaart gebleven zijn, | |
[pagina 518]
| |
en hoe moeijelijk en gevaarvol die reis moest wezen, blijkt uit de reeds vroegere pogingen van den Portugees bartholomeus diaz, daar deze de kaap niet bereiken kon en onverrigter zake moest wederkeeren. Alzoo bleef dus de zeehandel slechts een uitvloeisel van den landhandel; - van den meerderen of minderen bloei des laatsten hing steeds het lot des eersten af. Maar Azië, hoe verre ook in vele opzigten boven de andere werelddeelen begunstigd, moest niet te allen tijde de hoofdzetel van den handel zijn. Was het eenmaal het schitterende tooneel geweest van aardsche grootheid, - eenmaal ook moest het een treffend toonbeeld van aardsche vergankelijkheid worden. In Europa moest een man verschijnen, die Azië's landhandel eene nimmer te herstellen breuke zou toebrengen en de kluisters vernietigen, welke den zeehandel van den landhandel afhankelijk hielden. - Hierbij, M.H.! wil ik u meer opzettelijk bepalen, door thans in het tweede deel mijner rede, gelijk ik mij voorstelde, ons oog te vestigen op de ontdekking van Amerika en de gevolgen, welke zij aan den toestand van den vroegeren koophandel gevoelen deed. II. Weinige tijdvakken boezemen den vriend der geschiedenis meer belang in, dan hetwelk de vijftiende eeuw omvat. Heerlijk treedt hetzelve uit den doodslaap der middeleeuwen te voorschijn. Inzonderheid vinden wij in die eeuw de aardrijkskunde weder, welke, als van de aarde verbannen, in de woestijnen van Arabië eene veilige schuilplaats gezocht had. Spoedig zag men haar in Europa op hare beoefenaars een' gewenschten invloed uitoefenen. Niet lang bleef het bij bloote bespiegelingen, welke de aardrijkskundige kennis aan de hand gaf, - welhaast wilde men die bespiegelingen zien verwezentlijkt. Van de Portugezen vooral maakte een algemeene geestdrift zich meester en, gelukkig voor hen, stelde zich een man aan het hoofd, in wiens geboorte en invloed, gepaard aan eene zeldzame kunde en wijsheid, zij voor den goeden uitslag hunner ondernemingen een' gewenschten waarborg vonden. Die man was Prins hendrik van portugal. Hij was | |
[pagina 519]
| |
het, die de dwalingen verbande, - door eene valsche wijsbegeerte als gewettigd, - welke den zeeman tot nog toe hadden afgeschrikt, den togt naar de zuidkust van Afrika te ondernemen. Hij was het, die, bij de overtuiging, dat genoemd werelddeel kon worden omgezeild, het plan tot dusdanigen togt beraamde, maar zijne daartoe aangewende pogingen nimmer heeft mogen bekroond zien. - Geen wonder, dat de Portugezen, bij eene zoo groote geestdrift tot het doen van ontdekkingsreizen, door een' zoo magtigen Vorst ondersteund, aller oogen tot zich trokken, en onder hunne bewonderaars niet zelden navolgers telden. Onder deze laatsten treedt christophorus columbus te voorschijn. Maar hem bezielen grootere plannen, dan bij de Portugezen immer waren opgerezen. Nog bepaalden zich de togten, door dezen ondernomen, tot het varen langs Afrika's westkust. Nog schroomde de schepeling, de vaste teekens van den nabij gelegen oever uit het oog te verliezen, en werd met angst vervuld bij een' blik op de onmeetbare wereldzee, welke de oudheid met verschrikkelijke en nog nimmer wederlegde fabelen had opgevuld. Aan columbus was de moeijelijke taak aanbevolen, die vooroordeelen zijner tijdgenooten te overwinnen en midden door den Oceaan eenen weg te banen, aan welks einde hij hun eene nieuwe wereld voorspelde. Met de aardrijkskundige kennis van zijnen tijd toegerust, meende hij daardoor tot het besluit te moeten komen, dat men aan gene zijde van den Oceaan land ontdekken zou. Hiervoor geloofde hij in de schriften der Ouden een' onbetwistbaren grond te vinden, ja zelfs schenen hem de heilige boeken daarvan de volle verzekering te geven. Hiervan sprak hij ook niet meer als van eene, op natuurkundige gronden steunende waarschijnlijkheid, maar als van eene stellige waarheid. Het zij wij hem in den huiselijken kring of in bijzijn zijner vrienden, het zij wij hem aan het koninklijke hof of te Salamanca voor eene junta van geleerden zijn gevoelen hooren verdedigen, - overal spreekt hij op beslissenden, ja profetischen toon. Het denkbeeld streelde hem, de waarheid van dat gevoelen | |
[pagina 520]
| |
eenmaal op eene schitterende wijze aan te toonen. Dan, hendrik van portugal was niet meer in leven, in wien hij een' eersten beschermer en medewerker zou gevonden hebben en, door deszelfs invloed, reeds vroeg het doel van dien wensch bereikt, welks vervulling hij thans met de zwaarste opofferingen koopen moest. Columbus ondervond het op de treffendste wijze, met welke moeiten en bezwaren de man heeft te worstelen, die, zijne tijdgenooten in kunde en geleerdheid vooruitgesneld, de ingekankerde vooroordeelen poogt uit te roeijen. Niet slechts door eene onkundige menigte wordt columbus als een dolzinnige dweeper uitgekreten, - de zoogenaamde geleerden van dien tijd zoeken hem in een nog hatelijker daglicht te stellen, door zijn gevoelen met den Bijbel in openbaren strijd te noemen. Hierdoor echter niet afgeschrikt, vervoegt hij zich aan het hof van Portugal, en tracht den Koning tot eenen togt naar de andere zijde des Oceaans te bewegen. Vruchteloos zijn zijne pogingen. Ook in Genua en Venetië is hij niet gelukkiger, ja zelfs wordt hij door eerstgenoemde Republiek, waar hij geboren was, op eene smadelijke wijze afgewezen. Maar zich als een werktuig beschouwende in de hand der Voorzienigheid, bestemd om eenmaal eene als ongeloofelijk beschouwde waarheid aan het licht te brengen, wordt hij door geene teleurstellingen ontmoedigd, door geene drukkende armoede van zijne pogingen terug gehouden. Spanje stelt hem nog een' weg open, en dezen zal hij inslaan. - Ziet gij dien vreemdeling, in schamele kleederen gewikkeld, aan de poort van dat klooster stilstaan en voor het kind, dat hem vergezelt, eenige verkwikking afbedelen? ..... Het is de toekomstige ontdekker der nieuwe wereld, - het is de groote columbus! Alles is hem ontvallen, - maar zijn geliefkoosd plan verlaat hij niet, en het oogenblik, waarop hij, aan armoede en verachting prijs gegeven, dit plan voor eeuwig schijnt te moeten vaarwel zeggen, - datzelfde oogenblik wordt de voorbode van zijn' onsterfelijken roem! In den kundigen prior van dat klooster mag hij, als voor de eerste maal, een' onpartijdigen, een' onbevooroordeelden mensch aan- | |
[pagina 521]
| |
treffen. Hij weet het, die geleerde, dat de waarheid niet aan goud en purper verbonden is. Hij herkent haar aan hare onbedriegelijke trekken, zoo als wij die hier nog onlangs hoorden afmalen.Ga naar voetnoot(*) Onbevangen en met onverdeelde belangstelling hoort hij columbus zijn verheven denkbeeld ontvouwen; nog weinige oogenblikken - en dat denkbeeld is ook het zijne. Door den invloed van dezen prior weet columbus zich een' weg te banen tot het hof van ferdinand en isabella, en dáár mag hij weldra zijnen vurigsten wensch vervuld zien. Op den derden Augustus 1492 nam zijne gewigtige onderneming eenen aanvang, en den twaalfden October van datzelfde jaar aanschouwt hij zijne nieuwe wereld. Deze ontdekking, waardoor columbus over zijne vijanden op de schitterendste wijze zegevierde, deed Europa als uit een' droom ontwaken. Columbus was de eerste, die, zonder zich om den vasten wal te bekreunen, zijne houten woning aan het onstuimige en onafzienbare waterveld durfde toevertrouwen en een' weg inslaan, dien vóór hem geen sterveling betreden had! - Het gelukkig slagen zijner herhaalde ondernemingen, vergezeld van de voordeelen, welke den winstzoekenden koopman in het verschiet tegenlachten, moest spoedig een' algemeenen geest van navolging bij de aan zee gelegen volken opwekken. Dien geest ontwaren wij in de ontdekkingsreizen der Portugezen en Spanjaarden. Wij ontdekken denzelven in het magtige Engeland, hetwelk door zijne stoute togten zoo vele landen in bezit nam, dat het, om met zekeren schrijver te spreken, over de geheele wereld als het ware een net geworpen heeft. Ook vinden wij inzonderheid dien geest in de geschiedenis onzer voorvaders, waar de namen van eenen barends en van heemskerk, van eenen van noord en tasman met onverdoofbaren glans prijken. - Alzoo werd dan de wijde wereldzee, waarin de oudheid het einde der aarde meende te zien, het tooneel der stoutste onderne- | |
[pagina 522]
| |
mingen, en spoedig kon de Europeaan, zonder buitengewoon gevaar, met eigen bodem om Afrika naar het rijke Indië stevenen. Zal het noodig zijn, M.H.! - bij een' terugblik op den koophandel der oude wereld, zoo als wij dien leerden kennen, - thans nog met vele woorden den invloed te beschrijven, welken de ontdekking van Amerika in hare gevolgen op dien koophandel moest uitoefenen? Eene nadere vergelijking tusschen den landhandel en den zeehandel zal denzelven volkomen doen in het oog vallen. Welke moeijelijkheden en bezwaren aan den landhandel verbonden waren, hebben wij vroeger gezien. Daaruit vloeide noodzakelijk voort, dat Europa, zoolang dit werelddeel aan den landhandel cijnsbaar bleef, de Oostindische waren langs de allerbogtigste wegen ontvangen moest. Het gestadig laden en ontladen bragt eene groote vertraging te weeg. De gevaarvolle karavanentogten werden door eene lastige riviervaart of eene vaart op de Middellandsche zee afgewisseld. Zulk een vervoer moest ook noodzakelijk in den prijs der waren eene aanzienlijke verhooging te weeg brengen. Bovendien was, als gevolg daarvan, de landhandel in het vervoeren van waren zeer beperkt, daar dezelve zich slechts tot ligte goederen moest bepalen. Zoo waren dan ook specerijen, reukwerken, ligte kleedingstoffen, edele gesteenten en edele metalen als bij uitsluiting de voorwerpen van den landhandel. Hoe groot de kracht van den kameel, als lastdier, ook zijn moge, dezelve was niet toereikend, om met voordeel zoodanige goederen te vervoeren, welke zwaar wogen of eene groote ruimte besloegen. Geheel anders is het met den zeehandel gelegen. Niet alleen dat deze de waren, waartoe de landhandel zich bepalen moet, met veel mindere moeiten en kosten vervoeren kan, zoo strekt hij zich ook tot zwaardere goederen uit. Men moge den kameel het schip der woestijn noemen, - echter zouden er honderden van die lastdieren met eene aanzienlijke schare van menschen noodig zijn, om den last te vervoeren, welke een enkele onzer bodems, met eenige weinigen bemand, van Indië naar Europa kan overbren- | |
[pagina 523]
| |
gen. Daarom bleef b.v. de rijst, de koffij, de suiker en andere zwaarwigtige waren, eer de zeehandel de groote handel geworden was, aan Europa bijna geheel en al onbekend. In den zeehandel is men daarenboven niet, gelijk in den landhandel, tot het afhalen zijner waren aan gezette tijdperken gebonden; elken oogenblik staat voor den koopman de weg open. Maar al deze voorregten, welke de zeehandel boven den landhandel bezat, konden op den laatsten geenszins terugwerken, zoolang deze den eersten aan zich verbonden hield. Doch werd eenmaal op de wereldzee de weg gebaand, langs welken de Europeaan een onmiddellijk verkeer met Indië konde aangaan, dan moest de zeehandel in die regten treden, welke de natuur hem geschonken had. Die stond werd geboren met de ontdekking van Amerika, en van toen af zag men den wereldhandel de stille woestijnen van Azië met de rustelooze watervlakte voor eeuwig verwisselen! - Europa werd de hoofdzetel van den zeehandel. Ik zou u langs de kusten van dat werelddeel voeren kunnen en den invloed van dien handel in verschillende landen aantoonen. Maar kunnen wij van dien invloed wel eene meer gelukkige schets vinden, dan dien de geschiedenis van ons eigen vaderland bevat? Wilt gij dien invloed in weinige, maar fiksche trekken leeren kennen; wilt gij de ware hoogte aanschouwen, tot welke onze voorvaders door den zeehandel zijn opgeklommen; - hoort dan de volgende woorden, - woorden, niet door eene gespannene verbeeldingskracht of door eene overdrevene vaderlandsliefde ingegeven, maar door de onpartijdige hand eens vreemdelings te boek gesteld. ‘Ten opzigte van den zeehandel,’ schreef deze nu twee eeuwen geleden,Ga naar voetnoot(*) ‘ten opzigte van den zeehandel streven de Nederlanders, niet slechts in stoutheid, maar ook in beleid alle andere volken voorbij. Gelijk Athene de meesteresse was van Griekenland, zoo is de Nederlandsche Republiek de meesteresse van Europa. Niemand durft hen, van welke | |
[pagina 524]
| |
zijde ook, aantasten, want hunne vloten en legers zijn altijd gereed. Zij zijn, in den volsten zin, beheerschers der zee, en geen volk of Koning is grooter, dan zij.’ En thans, M.H.!.... thans vinden wij in ons Nederland bewaarheid, wat wij reeds vroeger deden opmerken, namelijk, dat de zeehandel eene meerdere afwisseling, dan de landhandel, oplevert. Datzelfde Nederland, dat eens het magtige Spanje in de heerschappij der zee was opgevolgd, moest weldra, in den loop der tijden, aan Engeland den schepter afstaan, en in dat rijk vinden wij thans het schitterendste tafereel van rijkdom en magt, dat ons de zeehandel kan aanbieden. Maar wat zeg ik? Wie onzer zal hier in de toekomst doordringen en ons de vruchten doen aanschouwen, welker kiemen de zeehandel in zijnen schoot nog besloten houdt? Immers, wanneer wij op de wereldkaart die veelvuldige aan zee gelegen landen, nog door onbeschaafde volken bewoond, aandachtig gadeslaan en er bij bedenken, dat ook dáár eens de dag zal aanbreken, waarop beschaving en verlichting de plaats van onkunde en barbaarschheid zullen innemen; - hoe gering moet dan niet, bij een' blik in die toekomst, zelfs de tegenwoordige zeehandel genoemd worden. Voorzeker, zulk eene gedachte verspreidt over de ontdekking van Amerika een' schitterenden glans! Nogtans, M.H.! het moge eene waarheid zijn, dat wij den zeehandel nog slechts in zijne kindschheid aanschouwen, - het is eene waarheid tevens, dat de landhandel, welke vóór de ontdekking van Amerika de groote handel was, thans, ten gevolge dier ontdekking, de kleine handel worden moest. Wilt gij deze waarheid ten volle bevestigd zien, wendt dan nog eenmaal het oog naar het Oosten. Ja, eenige weinige steden van Azië mogen ons het flaauwe afdruksel des voormaligen landhandels nog vertoonen kunnen, - vruchteloos zien wij uit naar die rijke en prachtige steden, welker wederga de wereld welligt nimmermeer aanschouwen zal. Verdwenen zijn die steden, gelijk die landhandel verdwenen is. Puinhoopen en wildernissen, als predikers der vergankelijkheid, toonen den reiziger, | |
[pagina 525]
| |
die ze durft naderen, naauwelijks de plaatsen aan, waar eertijds die steden haren luister ten toon spreidden, en op vele derzelve kan ook thans worden toegepast, wat eenmaal de Profeet gezegd heeft, toen hij het lot van Babylon voorspelde, - eene voorspelling, welke wij heden ten dage op de treffendste wijze vervuld zien: ‘Dáár legeren zich de dieren der woestijn, de huizen der bewoners zijn de woonplaatsen der uilen. Dáár wonen de struisvogels, en de boschduivels dansen dáár. De jakhalzen huilen in hunne paleizen, wilde honden in de verblijven der wellust.’ |
|