| |
Eene spoorwegöntmoeting.
Op eenen kouden, somberen wintermorgen, juist toen de trein van het station *** afreed, snelde een man, die de eerste jeugd reeds voorbij was en geene andere bagaadje had, dan een' zeer kleinen reiszak, een der rijtuigen in, waar hij nog eene plaats open vond. Hij had het zoo druk met het omslaan van den kraag van zijn' jas, die zijne kin bedekte, en met het wegleggen van zijnen reiszak onder de bank, dat dit nog niet was afgeloopen, en hij geen' tijd had, om naar zijne reisgenooten om te zien, voordat de trein reeds met snelle vaart voortspoedde. Zijne reisgenooten waren voor
| |
| |
het meerendeel van de meest gewone soort, en oogenschijnlijk stuursch en slecht geluimd, misschien wel doordien zij ontstemd waren door het opstaan in den winter midden in den nacht, namelijk bij het kaarslicht. Vlak tegenover onzen held zat eene vrouwelijke gedaante. Daar zij in een der rijtuigen van de eerste klasse reed, was het naar den regel, dat men haar voor eene dame hield; en de uitdrukking van haar gelaat en al hare manieren bevestigden ook deze vooronderstelling, die evenwel, zoo de zaak naar hare kleeding had moeten worden beslist, misschien niet zoo gaaf zou zijn aangenomen. Haar mantel was van zeer grove stof en blijkbaar veel gedragen, en haar hoed was alles behalve fraai en, wat erger was, zeer uit de mode. Gedurende den togt gebeurde er niets bijzonders. De belangrijkste voorvallen zouden geweest zijn de gretigheid, waarmede twee heeren over staatkundige zaken handelden, waarover zij het gelukkig eens waren; de kortstondige populariteit, door eene oude dame verworven, die tegen den middag eenige smakelijke lekkernijen voor den dag haalde en ten algemeenen nutte ronddeelde, en de kinderachtige angst van hare kleindochter in de lange donkere tunnels. Bij andere gelegenheden zou dat laatste misschien de politieke ijveraars hebben gehinderd; maar bij hunne tegenwoordige goede luim wedijverden zij met elkander, wie door liefkozingen en grappige vertellingen de tranen van het kind het beste zou afdroogen. De eenige zwijgende reizigers waren onze held en zijn vis à vis. Eens maakte de eerste eene beweging, alsof hij zijn horologie wilde uithalen, maar keek verwonderd en misnoegd over het een of ander; en zeker, er kwam geen horologie voor den dag. Helaas, de jonge dame bezat er geen, of ik houd mij overtuigd, dat zij hem wel zou gezegd hebben, hoe laat het was; en zij was de eenige, die zijn gebaar bemerkte.
Toen zij aan de groote vereeniging waren gekomen, waar onderscheidene hanen elkander snijden, klommen de reizigers schielijk uit de wagens, en het grootste gedeelte had in een ongeloofelijk kort tijdsbestek zijn fortuin gezocht. De jonge dame evenwel was blijkbaar teleurgesteld en verlegen, daar zij verwacht had, dat er een bediende zou zijn, om haar te ontvangen; en de heer zonder horologie, die haar in het bureau volgde, waar hij verzocht te mogen wachten, geraakte plotseling in groote verwarring. De waarheid was,
| |
| |
dat hij in de haast, of in de gedachteloosheid van hevige aandoening, niet alleen zijn horologie had vergeten, maar ook zijne beurs had verloren. Na een oogenblik aarzelens, ging hij naar den man, die de vracht moest ontvangen voor den trein, waarmede onze reiziger nog omstreeks dertig mijlen verder moest, en maakte, blijkbaar niet zonder eenigen weêrzin, dezen bekend met de verlegenheid, waarin hij zich bevond.
‘Mijne reis is van den dringendsten aard,’ zeide hij. ‘Ik ben geroepen aan het sterfbed van eenen bloedverwant, dien ik in de laatste twaalf jaren niet heb gezien. Ik had mijne beurs, toen ik te Londen de vracht tot hiertoe betaalde; en in mijne haast - de trein reed spoediger weg, dan ik verwachtte - moet ik haar hebben laten vallen, in plaats van haar in mijn' zak te steken. Zoo gij mij vergunt, u mijnen naam en mijn adres te geven, en mij toestaat tot *** te gaan, zoo kunt gij er staat op maken, dat ik u het geld zal zenden, zoodra ik aankom. Het is van het hoogste belang, dat ik hier niet worde opgehouden, hetgeen anders het geval zou zijn, tot dat ik antwoord kon krijgen van mijne vrienden.’
‘Het zou mij aangenaam zijn, als ik Mijnheer van dienst kon wezen,’ zeide de man; ‘maar 't is geheel tegen het reglement; misschien hebt gij wel een of ander van waarde bij u, dat gij tot pand zoudt kunnen laten. Anders, kan ik u zeggen, zou ik niet durven.... Wees zoo goed en ga wat op zij; daar zijn twee of drie heeren, die op plaatsbriefjes wachten.’
De vreemdeling wachtte, totdat het bureau weder vrij was, en toen ging hij met een' blos voort, die als bewijs van schuld had kunnen gelden: ‘Mijn goede vriend, ik moet tot mijn spijt zeggen, dat ik bij ongeluk mijn horologie te Londen gelaten heb, en het verwondert mij niet, in de verwarring van mijnen geest, bij de onverwachte tijding...’
‘Oho!’ riep de man met eenen lach, die veelbeteekenend moest zijn, ‘dat lukt niet in deze streek van het land; 't spijt me, maar hoe eerder gij uw biezen pakt, des te beter zal het voor u zijn, zou ik denken.’
Er lag in den toon van 's mans stem eene nog grootere onbeschaamdheid, dan in de woorden zelve; doch de korte stilte werd afgebroken door eene liefelijke stem, die beefde, alsof zij voor hare eigene stoutheid schrikte, en de woor- | |
| |
den: ‘Ik zal u een guinje leenen, Mijnheer!’ klonken den vreemdeling als de zoetste muzijk in de ooren.
‘God zegene uw jong en onergdenkend hart!’ riep hij met aandoening uit, terwijl hij zijnen hoed afnam, en zijne oogen die van zijne reisgenoote ontmoetten; en hij verwonderde zich op dat oogenblik, dat hij hunne bij uitnemendheid vriendelijke uitdrukking niet eerder had opgemerkt. Intusschen gleden de ontbloote, met geene ringen versierde, maar fijne vingers van het jonge meisje in een beursje, dat zeer lang scheen, omdat het bijna geheel ledig was, en haalden er een van de beide guinjes uit, die er in waren.
‘Aan wie heb ik deze tijdige en edelmoedige leening te danken, en waar mag ik het genoegen hebben het geld terug te bezorgen?’
‘Ik ga wonen weinige mijlen van deze plaats, bij mijne tante, Mevrouw lawford; zoo gij het adresseert aan maria - aan Mejufvrouw,’ voegde zij er bij, alsof zij aarzelde om dezen titel zich toe te eigenen - ‘aan Mejufvrouw marston, dan zal het mij geworden.’
‘Maar het adres van uwe tante,’ zeide de vreemdeling, ‘is mij onbekend; gij zoudt mij verpligten, zoo gij het wildet opschrijven, zoodat er geene mogelijkheid van vergissing kon bestaan.’ En, een kaartje uit zijn' zak halende, vroeg hij den bureaulist, op den koelen toon der verachting, of hij de dame eene pen met inkt wilde geven.
‘Met pleizier, lieve meid, zoo gij het begeert,’ zeide de onbeschaamde kerel, zich tot maria wendende. Deze had intusschen een potlood gevonden, en dus zijne hulp niet noodig; maar een roode gloed van gramschap brandde op het gelaat van den vreemdeling, schoon hij zichzelven genoeg meester was, om zijnen toorn niet in woorden lucht te geven. Hij wees de onbeschofte gemeenzaamheid van den bediende op de verstandigste wijze af, door zijnen arm aan maria marston aan te bieden en haar naar eenen stoel te geleiden, die op eenigen afstand stond, terwijl hij zeide: ‘Gij moet mij de eer gunnen van aan uwe zijde te blijven, tot dat uw bediende komt.’
Maria zou geene vrouw hebben moeten zijn, zoo zij niet getroffen ware geweest door de kieschheid van des vreemdelings oplettendheid. Doch, schoon van aanzienlijke afkomst en uit den hoogeren kring, zij was eene ongelukkige wees, over wier jeugd de donkere en dreigende wolk
| |
| |
der behoefte hing, of, om den geijkten term te gebruiken, zij was eene arme bloedverwante, gewoon aan veronachtzaming en vernedering, die te weinigbeduidende waren om er over te klagen en toch voelbaar genoeg, om eene van natuur fijngevoelige ziel te onderdrukken. Geen wonder dus, dat de eerbiedige wijze van handelen des vreemdelings haar diep trof, toen zij hem herinnerde, dat de trein, waarmede hij vertrekken wilde, op het punt stond om af te rijden.
‘Ik kan een uur op den volgenden wachten,’ zeide hij. ‘Zulk een uitstel is zeer onbeduidend in vergelijking van dat, waarvoor uwe goedwilligheid mij heeft bewaard.’
Doch zijne beleefdheid - of dat betere gevoel, waarvan beleefdheid enkel tot het uitwendige teeken strekt - werd niet op de proef gesteld. Want op datzelfde oogenblik stommelde een bediende het vertrek binnen, waar zij stonden te wachten, en, na eene korte verontschuldiging aan Jufvrouw marston over zijn te laat komen, bragt hij haar naar het rijtuig, waarin de vreemdeling haar hielp, die met den hoed in de hand bleef staan, totdat het rijtuig eenen hoek omgeslagen en uit zijn gezigt verdwenen was.
Het oog van een achttienjarig meisje, hoe helder ook, ziet doorgaans de zaken als door een bijzonder gekleurd glas, en, zoo men de waarheid zal erkennen, de schaduwzijde van de dertig heeft voor hetzelve iets van den avond des levens; doch schoon de vreemdeling blijkbaar het derde kruisje achter den rug had, zoo waren toch zijne edele gestalte en zijne fraai gevormde gelaatstrekken dieper in maria's geheugen geprent, dan die van eenigen anderen levenden persoon.
* * *
Januarij was voorbij, en, schoon de sneeuw op den grond lag, begonnen de dagen toch te lengen en de heldere zon straalde op de ijskegels, die aan de verandah hingen van de gezelschapskamer van Mevrouw lawford, en die waarschijnlijk verstijfd bleven door den snerpenden oostenwind, die door iedere reet scheen heen te dringen. In eenen gemakkelijken leuningstoel, digt bij het brandende vuur, zat de oude dame te breiden, terwijl hare beide dochters druk bezig waren met veelkleurig borduursaaijet. Bij eene tafel aan het venster stond maria marston aan hare ochtendwerk- | |
| |
zaamheden. Zij had met de keukenmeid kelder en provisiekamer nagezien; zij had den poedel gekamd en de schoorsteenornamenten afgeveegd, en zorgde nu voor eenige fraaije hiacinten, waarop hare tante, eene liefhebster van bloemenkweeken, grooten prijs stelde. Doch een treurig ongeluk had er plaats; een van de potten gleed uit hare verstijfde vingers, (zij had dien geheelen morgen nog geen vuur gevoeld) en de bloem was van den bol afgebroken. Een heldere drop stond in ieder van hare zachte donkere oogen; want zij was vrij onzacht over hare onvoorzigtigheid doorgehaald. Haar hart was te vol van droefheid, om verontschuldigingen te maken, en zij fluisterde enkel: ‘Ik ben zeer ongelukkig.’
‘Dat kan ik u niet toestemmen,’ zeide mathilda lawford, een goedhartig meisje, en dat begeerig was, om de gedachten van hare moeder, eene zeer ligtgeraakte vrouw, op een aangenaam onderwerp af te leiden. ‘Ik weet wel, dat wij allen u heel gelukkig achtten, toen gij juist op den avond van ons bal zulk een prachtig bouquet prezent kreegt. Was het niet waarlijk een buitenkansje, dat dit zoo juist van pas kwam? En gij waart een beste meid, dat gij die tusschen ons verdeeldet. Ieder dacht, dat de bloemen uit onze eigene trekkas waren.’
‘Gij waart toch niet dom genoeg, om hen uit den droom te helpen?’ bromde de oude dame, die, behalve dat zij een kwaad humeur had, eene van die zwakke en bekrompene moeders was, wier kinderen, zoo zij goede eigenschappen hebben, deze bezitten in spijt van de slechte opvoeding. ‘Wij zouden er even fraaije hebben kunnen toonen, zoo die domme tuinman het vuur niet had laten uitgaan op kersavond; en het is niet noodig, dat men dergelijke teleurstellingen aan ieder vertelt.’
‘Ik zou meenen, dat het vooral voor u een fortuintje was, uw guinje met de bloemen terug te krijgen,’ zeide hanna op eenen toon, die te kennen gaf, dat zij vrij wat meer, dan mathilda, de dochter harer moeder was. ‘Ik houd mij overtuigd, dat gij niet verwachttet haar ooit terug te zullen zien. En het beursje van witte zijde en zilver, waarin het geld was, is keurig, een volmaakt speelbeursje.’ (Jufvrouw lawford was achtentwintig jaren oud, en was sedert eenigen tijd eene geweldige whistspeelster geworden.) ‘Ik geloof niet, dat gij het ooit gebruikt, doet gij wel, maria?’
| |
| |
Dat was niet de eerste vriendelijke wenk, die nicht hanna had gegeven met betrekking tot het beursje van witte zijde en zilver; maar maria, doorgaans even vlug van begrip, als bereid om af te staan, scheen onbegrijpelijk dom of vasthoudende, zoo dikwijls dit onderwerp ter sprake kwam. De komst van den brievenbesteller gaf eene andere wending aan het gesprek, en onder de brieven was er een voor maria; hetgeen, als eene zeer ongewone zaak, niet weinig nieuwsgierigheid opwekte. De inhoud was in een oogenblik doorgelezen; maar, hoe kort de brief was, de wang van maria marston werd beurtelings wit en rood. Vervolgens barstte zij in tranen uit, liet den brief vallen, en zeide: ‘Het is spotternij, eene wreede spotternij; het kan niet waar zijn.’
Doch die officiële brief was geen spotternij. De deftige oude firma, die zich hare zeer onderdanige dienaars noemde, zou gehuiverd hebben voor zulk eene schenddaad. Neen, neen, de zaak was te goed gestaafd, om de minste twijfeling of aarzeling te dulden. Maria was niet langer arm en afhankelijk. De oude digby randle, overal bekend als een zeer zonderling karakter, en wiens dood drie dagen te voren in de couranten was aangekondigd, had aan maria in zijn testament een legaat van tienduizend pond sterling vermaakt, waarvan de rente haar tot aan hare meerderjarigheid moest worden betaald, en die vervolgens geheel te harer beschikking stonden. Het vreemdste van de zaak was, dat maria marston haren vriendelijken weldoener nooit gezien had, voor zoo veel zij wist, noch ook door hem ooit ontmoet was!
* * *
De ijskegels waren verdwenen en de bevrozene wateren ontdooid. De vogels zongen vrolijk, en de boomen begonnen hunne lichtgroene bladeren te ontwikkelen. De grijze winter was vertrokken, en de jeugdige lente had zijne plaats ingenomen. Op eenen morgen in de eerste dagen van Mei begon maria marston hare reis op den spoorweg naar de hoofdstad. Doch schoon zij eenige maanden ouder was, dan toen wij haar eerst bij den lezer binnenleidden, schoon hare kennis van de wereld was vermeerderd, en hare beurs zeer goed gevuld, zoo werd het niet gepast, welvoegelijk of veilig geoordeeld, dat zij, gelijk zij vroeger gedaan had, onbeschermd en alleen zoude reizen. Eene oude huishoud- | |
| |
ster der familie werd dus tot hare begeleidster naar Londen verkozen, waar zij andere bloedverwanten had, die haar verwachtten. Wij doen geene poging, om van deze veranderde schikkingen rekenschap te geven; wij vermelden de zaak slechts, en zullen er alleen bijvoegen, dat zij bij deze gelegenheid een' zeer fraaijen hoed droeg, het chef d'oeuvre van eene modemaakster in de provincie. Er had intusschen eene zonderlinge toevalligheid plaats; want zij werd in den wagen geholpen door denzelfden heer, aan wien zij bij de vorige gelegenheid een guinje geleend had, en die, zoo het scheen, met denzelfden trein, als zij, naar de hoofdstad terugkeerde. Hij ging, even als toen, vlak tegenover haar zitten; doch nadat er tusschen hen een glimlach van herkenning was gewisseld, merkte maria eene half minzame half misnoegde uitdrukking op zijn gelaat, toen de oude huishoudster het rijtuig binnentrad. Het was evenwel blijkbaar geen gevolg van hoogmoedigen trots bij het vooruitzigt van zulk eene burgerlijke reisgenoote; want hij bewees haar de achting, aan hare jaren verschuldigd, en hielp haar met zorg en oplettendheid. Het was eenigzins zonderling, dat er geene pogingen werden gedaan, om andere reizigers te laten in het rijtuig,
waarin dit drietal zat. Wat er dus op de reis gebeurd is, heeft men nooit regt te weten kunnen komen; want de oude huishoudster erkent, dat zij geslapen heeft, en de beide anderen weigeren, tot op den huidigen dag, hunne gesprekken mede te deelen.
Omstreeks eene maand na deze gebeurtenis ontving mathilda lawford een' langen brief van hare nicht maria. Hij liep over verschillende zaken; maar aan het einde, op een hoekje van het papier, stond het berigt, dat de schrijfster zich verloofd had, natuurlijk met den knapsten, schrandersten en aangenaamsten man van de wereld. Zij voegde er evenwel bij, dat hij niet rijk was, en zijn best deed, om als advocaat vooruit te komen, en zij drukte in aandoenlijke woorden hare dankbaarheid jegens de Voorzienigheid uit voor de erfenis, die hen altijd voor nijpende armoede zoude beveiligen. Het postscriptum behelsde eigenlijk het belangrijkste; het luidde aldus: ‘Ik zal maar best doen met u in eens te zeggen, wat gij toch vroeger of later zult vernemen - plaag er mij niet mede! - dat raymond de vreemdeling is, die mij het schoone bouquet en het beursje van witte zijde en zilver zond. Hij heeft zich bij mijnen
| |
| |
oom, die hem bij geruchte wel kende, weten te doen voorstellen, en komt hier druk, sedert ik in Londen ben.’
De eene verrassing zou de andere verdringen: want de volgende post bragt een' korten en bijna onzamenhangenden brief van maria, waaruit genoeg was op te maken, om sommige van hare vroegere verklaringen te logenstraffen. Zij berigtte daarin, dat de Heer raymond, schoon hij vroeger wel een tijdlang als advocaat had geworsteld, om praktijk te krijgen, niet langer onbemiddeld, maar, na uitbetaling van enkele zonderlinge legaten, de eenige erfgenaam was van den ontzettenden rijkdom van den overleden digby randle, den ouderen halfbroeder zijner moeder. Zij waren een tijdlang, ten gevolge van lasterlijke praatjes, gescheiden geweest; maar op het ziekbed verlangde de oude man naar zijnen eenigen bloedverwant, en toen deze kwam, en het misverstand was opgelost, kwam zijn beter gevoel boven, en hij verlangde slechts te leven, om het verledene weder goed te maken en al de wenschen van zijnen neef te vervullen, ja te voorkomen. Wat hem bewoog, om aan maria marston een legaat te maken, of hoe raymond het juiste uur van haar vertrek naar Londen ontdekte, en hoe hij wist te maken, dat de overige plaatsen in het rijtuig niet werden bezet, wagen wij niet te beslissen; maar wij weten, liefde of geld doet wonderen. Waarom hij zich nog voor eenen armen advocaat uitgaf, is eene andere zaak; maar het was juist zulk eene handelwijze, als men mogt verwachten van eenen man, die, een hart gevonden hebbende, dat door de armoede niet ergdenkend en eigenbatig was geworden, en daarvan de onschatbare waarde kennende, genegen was, om het nogmaals op de proef te stellen, maar nu door het tegenovergestelde middel.
|
|