Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de Poolsche Joden.Ga naar voetnoot(*)Zoodra men, van den kant van Duitschland komende, de Poolsche grenzen over is, wordt het gezigt getroffen door de ontmoeting van een zonderling slag van menschen, dat zich in alles van de overige bevolking onderscheidt. Hunne tot op de borst nederhangende baarden, hunne lange tabbaarden met wijde mouwen, de sterkgeteekende gelaatstrekken der mans, de gitzwarte haren en oogen der vrouwen, derzelver hoog opgetorend kapsel, vreemdslachtige hals- en armsieraden leveren een tafereel, hetwelk ons, even als een Gothisch gebouw in het midden eener hedendaagsche stad, in verbeelding verscheidene eeuwen achterwaarts brengt. Het zijn de Poolsche Joden, een menschenras door geheel de wereld berucht, ware, sints bijna onheugelijken tijd volkomen ongeschonden bewaard geblevene mumiën. Hun persoonlijk voorkomen, gevoegd bij de morsigheid der stadswijken, welke zij bewonen, en de stoutheid, waarmede zij overal zamenscholen, waar slechts geld te winnen is, maken de Joden in Polen tot eene wolk, die het vrolijk gezigt des lands op eene onvriendelijke wijs verdonkert, ten ware men hen nog liever bij een heir bloedzuigers vergelijken wilde, dat daaraan deszelfs beste levenssappen onttrekt. Treden wij het huis van eenen Joodschen herbergier binnen; hoezeer ik moet aanmerken, dat derzelver getal zeer verminderd is. Het bestaat uit een ruim vertrek ten dienste der reizigers, en een ander veel kleiner, waarin het gezin zijne woning heeft. Dit laatste gedeelte staat doorgaans opgepropt met allerlei huisraad, waaronder in de eerste plaats geheele stapels beddengoed in het oog vallen, hetwelk nogtans er zoo weinig aanlokkelijk uitziet, dat de vermoeide | |
[pagina 487]
| |
vreemdeling ter naauwernood besluiten kan op hetzelve zijne nachtrust te zoeken. Het zeer beperkte vertrek dient niettemin meestal tot huisvesting aan meer dan één gezin, te welken einde het in vakken verdeeld is, niet, gelijk men misschien zou denken, door schotwerk of andere afschutsels, maar door, met krijt op den vloer getrokkene strepen. De huiselijke kring wordt niet zelden vermeerderd door een kalf, dat voor den haard uitgestrekt ligt, en door in teenen manden opgeslotene ganzen; het schor gesnater dier vogels, gepaard aan het drenzen der kinderen en het knorren der ouders, vormt het liefelijkste kattenconcert, dat men met ooren hooren kan. Doch laat ons niet vergeten van veel kostbaarder dingen te spreken, welke deze armoedige stulpen gewoonlijk bevatten; te weten groote doch ruw bewerkte kasten vol van tafelzilver, kostbare vrouwenkleederen, schitterend van diamanten en paarlen, en vooral schuldbrieven voor ontzaggelijke geldsommen, aan de voornamen des lands tegen woekerwinst voorgeschoten. Biedt nu de Poolsche Jood in zijn uiterlijk voorkomen een treffend contrast met het overige der bevolking aan, zoo levert zijn zedelijke toestand er een, dat nog veel opmerkelijker is. Na den geheelen dag te hebben doorgebragt met aan zijne klanten bier en brandewijn te schenken, en met te berekenen, wat hij tusschenbeiden winnen kan, door aan een' dronken boer zijn hout, zijn hooi of zijn koren af te koopen, of hem oude kleederen daarvoor in ruil te geven, sluit de Poolsche Jood zich 's avonds in een binnenvertrekje op, en poogt er, tot laat in den nacht, de schatten van wetenschap en geleerdheid op te delven, die in de Rabbijnsche boeken begraven zijn. In de eerste plaats zal hij zich in den zwaarlijvigen Talmud verdiepen, door welks spitsvindigheden hij zijn geweten poogt in slaap te wiegen; want men moet niet denken, dat een Poolsche Jood geen geweten heeft. Vervolgens zal hij in de cabbala pogen door te dringen, en de moeijelijkste vraagstukken over den aard van ziel en ligchaam, derzelver onderling verband, het geheim der schepping en soortgelijke onderwerpen overpeinzen. Hij vergeet ook niet, de gaaf der redeneerkunst, welke de natuur hem in ruime mate heeft toegedeeld, te scherpen door het bestuderen der bovennatuurkunde van aristoteles, naar de uitlegging van maimonides, of wel der Hebreeuw- | |
[pagina 488]
| |
sche overzetting van euclides' meetkunstige beginselen. - Zoodanig was de Poolsche Jood tien eeuwen geleden, en zoodanig is hij thans nog. Om den laatsten trek aan de schets der bijzonderheden bij te zetten, welke den Jood in Polen van het overige der bevolking onderscheiden, behoort men ook iets te zeggen van de wonderlijke bastaardtaal, welke hij spreekt, en die een mengelmoes is van bedorven Hoogduitsch, doorspekt met een aantal Hebreeuwsche woorden. Die taal dient hem ook bij het schrijven, hetwelk hij met Hebreeuwsche letters doet en van de regter- naar de linkerhand. Men beweert, dat dit Kauderwelsch door de Joden in Polen gebragt is, toen zij, door de eerste kruisvaarders mishandeld en vervolgd, de vlugt naar dat koningrijk namen, waar men hen welwillend ontving. Doch, zoo er al destijds veel Duitsche Joden naar Polen geweken zijn, is het ook zeker, dat zij er een vrij groot aantal hunner geloofsgenooten reeds gezeten vonden. Heden ten dage leven van de zes millioenen Joden, die, wegens den Abt grégoire, over de oppervlakte van den aardbodem verspreid zijn, twee millioenen in Polen alleen, waar zij een tiende deel der bevolking uitmaken. Scherp gescheiden van het overige der bewoners, zijn zij voor het land, dat hen opgenomen heeft, onbetwistbaar eene bron van verzwakking geworden; maar men zou onregt doen, bijaldien men zulks tot een verwijt wilde maken voor de regering, die niets verzuimde om hen met de massa der natie ineen te smelten; de toestand, waarin zij gebleven zijn, is blijkbaar het uitwerksel van de uitsluitende zelfzucht, die te allen tijde aan het Joodsche volk eigen geweest is. |
|