Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet streven der stof naar harmonie; eene voorlezing van G.J. Mulder. Door L.H. Verwey, Doctor in de Genees- en Verloskunde te Leiden.Ga naar voetnoot(*)De kundige Schrijver der genoemde Voorlezing maakt ons hier, als 't ware, deelgenoot van het geheim der schepping, van de wording van ons planetenstelsel, van het ontstaan van al het geschapene. ‘God heeft de wereld geschapen, en het uitspansel is zijner handen werk.’ Dit gronddenkbeeld wordt hier uitgebreid, en beweerd en aannemelijk gemaakt, dat de aarde eenmaal ontstond uit een nevelvlek, waarvan er nog honderden zijn waargenomen. Door eene verplaatsing van één stofdeeltje werd deze vlek in bollen gescheiden, waarvan wij één bewonen. Door gloeijing werden deze stofdeeltjes, van zoo verschillenden aard, vereenigd. Zoo als nog heden in het binnenste der aarde, zoo was vóór duizende eeuwen de geheele aarde in gloeijing; zoo als hier en daar nog heden de gloeijende stoffen naar buiten worden geslingerd, zoo was het vroeger op duizende plaatsen; nog dagelijks koelt de aarde af, dagelijks komt de stof in bestendiger rust; eenmaal zal de tijd komen, waarop ieder stofdeeltje aan zijne bestemming voldaan heeft, rusten zal. Vertoont, nu en dan, de zee teekenen eener hevige beroering en worden de golven tot de wolken opgeheven, vóór duizende eeuwen stortte de vloed van hoog- | |
[pagina 482]
| |
ten op laagten neder, en werd ruischend en kokend weder opgeworpen door den gloeijenden bodem. Bergen en dalen, zeeën en rivieren, zij alle zijn de uitwerkselen dezer onbegrijpelijke woede der elementen. Die mijnen van metaal, die rotsen van kristal, die lagen van zout konden slechts in zoodanigen strijd gevormd worden. Hoeveel hitte heeft het ijzer noodig om te gloeijen; hoeveel oneindig meerdere hitte moet er noodig geweest zijn om alle metalen der aarde tot kristallen te vormen! Hoeveel kracht wordt er door kokenden waterdamp ontwikkeld; welke moet het geweld zijn geweest, door eene kokende zee voortgebragt, omgeven door gloeijende wanden, zoodat rotsen vaneensprongen en tot zandkorrels werden uiteengedreven! Staan wij een oogenblik stil bij de woorden van mulder, als hij de wording des planetenstelsels beschrijft: ‘Van dezen oogenblik af aan is de rust, waarin de uitgestrekte nevelmassa verkeerde, gestoord, gestoord voor eenige eeuwen, neen voor honderd duizende eeuwen, voor altijd misschien, zoolang de stof bestaat.’ Zoo zijn dan eenmaal de planeten, met hare wachters en zonnen, door eenen enkelen schok der elementen daargesteld, met alles wat zij bevatten of eenmaal zullen bevatten. Honderden van deze nevelmassa's, zeide ik, waren waargenomen; nog heden zijn er honderden; welligt op dit oogenblik wordt een stofdeeltje dezer massa verplaatst, en een zonnestelsel te meer zweeft boven onze hoofden, rolt, wentelt, vliegt met onnavolgbare snelheid door de onbegrensde ruimte. Heden welligt is er eene planeet in wording begrepen. Eene naauwkeurige beschouwing van de vorming der aarde heeft onbetwistbaar aangetoond, dat die vorming trapsgewijze heeft plaats gehad. De eerste levende wezens, zegt mulder, zijn ongetwijfeld schimmels en infusoriën geweest. Naarmate de elementen bevredigd werden, de aarde hare verdere volmaking nader kwam, naar die mate ook werden de schimmels door hoogere planten, de infusoriën door hoogere dieren opgevolgd. Beurtelings gingen geslachten van planten en dieren ten onder, en nieuwere, volmaaktere volgden hun op. Zoo volgden op schimmels varens van reusachtige grootte; zij waren eens de hoogst bewerktuigde wezens der aarde, zoo als thans de mensch dat is. De H.S. zegt: ‘in zes dagen schiep god de aarde.’ In | |
[pagina 483]
| |
zes dagen; niet de dagen der menschen, maar de dagen der Godheid; niet een dag van vierentwintig uren, maar van vele eeuwen; niet een dag door het opkomen en nederdalen der zon bepaald, maar door het ontstaan en het herscheppen van zonnestelsels; niet een dag van het begrensde bestaan der aarde, maar van eene onbegrensde eeuwigheid des heelals. Na verloop van duizende eeuwen was eindelijk de aarde voorbereid tot het ontvangen der hoogste wezens, welke wij thans kennen; toen namelijk, als de Godheid zeide: ‘laat ons menschen maken naar onzen beelde en onze gelijkenis, opdat hij heerschappij voere over al het geschapene.’ Nimmer was de zon zóó schoon uit de kimmen verrezen, nimmer was de hemel schooner blaauw, nimmer hadden de vogelen des hemels schooner gezongen, nimmer steeg de leeuwrik statiger omhoog om zijnen Schepper te loven, nimmer bedekte een jeugdiger groen de oppervlakte der aarde, nimmer had de onmetelijke zee met meer waarheid de eindelooze ruimte afgespiegeld, nimmer had de boom trotschere vruchten, de struik majestueuzer bloem gedragen, dan toen de Godheid haren adem blies over een ligchaam, dat voortaan eenen onsterfelijken geest zoude huisvesten. Zoo ontwaakte de eerste mensch. Zoo ontwaakt welligt op eene andere planeet, op dit oogenblik, het eerste wezen, gelijk aan den mensch, en nadert dáár de rustdag des Heeren. De aarde en de overige planeten zijn hoogstwaarschijnlijk uit dezelfde stof zamengesteld. De massa's, welke op de aarde worden geworpen, bevatten geene andere dan de ons bekende stoffen, en die, na eeuwen lang met het planetenstelsel, als eene kleine nevelmassa, rondgedraaid te zijn, de eene of andere planeet naderen en op haar nedervallen. Deze luchtsteenen geven ons eene voorstelling, in het klein, van de vorming onzer aarde; als gloeijende kogels dalen zij neder, en hun toestand is die der aarde in hare wording. Indien de aarde nog gloeide, zij zouden, zoo als in den beginne, tot wezentlijke bestanddeelen der aarde overgaan. Indien dus de stoffen der overige planeten met de onze overeenkomen, op denzelfden tijd uit de nevelmassa tot bollen verdigt zijn, even zoo vele eeuwen om de zon gedraaid en gewenteld hebben met hare satelliten; welke moet dan de toestand dier planeten zijn? Dan moeten zij ook voorzeker in eenen of anderen trap van ontwikkeling | |
[pagina 484]
| |
verkeeren, de vlekken toch der maan heeft men opgemerkt van gedaante te veranderen; welligt is een reusachtige varen er de koning van het geschapene; welligt een dier, dat de menschelijke natuur nadert; welligt heeft de Godheid ook dáár gezegd: ‘laat ons menschen maken;’ welligt, neen bijna zeker leven daar wezens met onsterfelijke geesten, die denken over hetgeen op deze planeet zich bevindt, die denken zoo als wij; welligt overtreffen zij ons in wetenschap en volmaking. ‘De zon,’ zegt mulder, ‘moet uit eene andere stof bestaan dan de planeten, daar zij het middelpunt heeft ingenomen. De zon - gij hebt welligt nimmer gedacht, Lezer, aan hetgeen de zon is of kan zijn, en dagelijks ziet gij het trotsche maaksel van Gods hand; gij koestert u in hare stralen; gij zijt van verbaasdheid opgetogen, als gij den God des dags achter het zilte vlak ziet nederdalen, om het schouwspel van millioenen zonnen voor a bloot te leggen. De zon bewaart het middelpunt des planetenstelsels; van de zon straalt licht en warmte af. Wij hebben geleerd, dat de aarde meer en meer afkoelt; zij heeft dus warmtestof en juist van buiten noodig, omdat daar de afkoeling het belangrijkst is. De zon is echter uit deze nevelmassa ontstaan, even als de planeten; zij is een bol, even als deze. Welligt is de zon nog heden in dien toestand, warin vroeger de aarde was, in dien van gloeijing. Uit stoffen zamengesteld, die misschien langeren tijd noodig zullen hebben tot zamenstelling en bevrediging, is dáár welligt het schouwspel van kokende zeeën en zich verheffende bergen; misschien zal de tijd eerlang komen, dat de zon zal verduisterd worden en de maan zal zijn als bloed; dan zal voor het menschelijk geslacht de tijd van bestaan geëindigd, de zevende dag der schepping volbragt zijn.’ De warmte der aarde is van den beginne af verminderd; maar, naarmate van die vermindering, nam de volmaking van het geschapene toe; zij nam toe tot de daarstelling van menschelijke wezens. Gedurende het bestaan van het menschelijke geslacht is de afkoeling der aarde toegenomen, is de beschaving, is de volmaking van den menschelijken geest toegenomen. Nog dagelijks neemt zij toe. Wanneer eenmaal die zon zal zijn afgekoeld, wanneer de eerste dag van de schepping der zon zal geëindigd zijn, dan zal de achtste dag van de schepping der aarde aanbreken, | |
[pagina 485]
| |
dan zullen wij ontwaken op eene nieuwe aarde en ons geloof zal veranderd worden in aanschouwen, dan zal onze wetenschap kennis zijn, dan zullen de bewoners der planeten en manen niet meer over elkanders al of niet bestaan denken, maar zij zullen met elkander spreken; het zal de dag zijn des Heeren. Werpen wij, met mulder en met diens woorden, nog eens eenen terugblik op onze planeet. ‘Ruw en woest, verwisselde alles, tot dat or evenwigt tusschen de krachten der stof ontstond; er traden kleine wezens te voorschijn uit dezelve; de infusoriën bereidden de stof en den vorm voor de weekdieren, deze voor de visschen, deze wederom voor de kruipende dieren; de kruipende dieren bereidden ze voor de zoogdieren, en deze laatste voor de vogelen. Te zamen, door de planten ondersteund, waren deze noodwendig, om de stof der aarde geschikt te maken tot huisvesting van eenen hoogeren geest. Zal zij daartoe altijd geschikt blijven? Nog maar zes of zeven duizend jaren huisvest zij dien geest. De omvang van kennis, de ontwikkeling van het verstand neemt toe. Niet in elke eeuw ziet men dien vooruitgaan, maar zonneklaar bij eenen terugblik in de geschiedenis. Stilstaan kan de geest niet. Streeft hij steeds voorwaarts, zoo komt er een tijd, dat die geest een ander ligchaam behoeft. Dan schijnt mij het tijdstip daar, waarop de aarde eene nieuwe gedaanteverwisseling zal ondergaan en het menschelijk geslacht zoo zal gesloopt worden, als wij het ligchaam gesloopt zagen worden van geesten, die te sterk waren om in het ligchaam te verblijven. Het leven van eenen mensch is, in het klein, het leven van het menschelijke geslacht; de geschiedenis der aarde is, in het klein, de geschiedenis van het heelal; de bijzonderheden verschillen slechts; de typus blijft dezelfde. Millioenen gedaanteverwisselingen zullen de millioenen werelden ondergaan, eer het stoffelijk heelal volmaakt heeten kan. Die volmaking echter heeft hare grenzen. Eenmaal zijn alle krachten van alle stoffen bevredigd en in volmaakte harmonie getreden, en zijn in dezelfde mate de geesten ontwikkeld geworden. Mij dunkt, wanneer de millioenen wereldbollen zullen voldaan hebben aan het doel van hun aanzijn, aan de ontwikkeling der geesten tot boven het stof, dat dan het tijdstip daar is, waarop alle stof zal wegzinken in het niet, waaruit zij is te voorschijn geroepen, om aan de gees- | |
[pagina 486]
| |
ten, vrij en onafhankelijk, een ongestoord bestaan te verzekeren, zich in zich zelve te ontwikkelen tot in het oneindige, naar wetten, door de Godheid eenmaal vastgesteld en geregeld voor de eeuwigheid.’ |
|