Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Mengelwerk.Bijzonderheden rakende een gezantschap, door onze republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland.
| |
[pagina 458]
| |
Wagenaar schijnt het boekjen niet gekend te hebben; althans hij heeft het noch gebruikt noch aangehaald. Er is ook reden om te denken, dat het den ijverigen en opspeurenden scheltema niet was mogen gelukken, het te zien: hij zou er, zóó in zijn Staatkundig Nederland, als in zijn Rusland en de Nederlanden, goed gebruik van hebben kunnen maken. Opmerkelijk genoeg is het, dat de uitmuntende schrijver van de geschiedenis zijns vaderlands, de Zweed geijer, het niet slechts aanhaalt, maar werkelijk schijnt te kennen.Ga naar voetnoot(*) De zeldzaamheid alleen zou het echter nog geen groote aanspraak geven op de belangstelling van anderen, dan boekvrienden en boekverzamelaars. Ja, wat meer is, men kan als regel aannemen, dat zeer zeldzame boeken doorgaans geen zeer voortreffelijke boeken zijn; want, voortreffelijke boeken worden al ligt eens weder herdrukt. - Maar van een reisverhaal mag men onderstellen, dat het onverdiend in vergetelheid kan geraakt zijn, dewijl het groot publiek reisverhalen veelal beschouwt als slechts van tijdelijke, van voorbijgaande waarde: iets, dat ook dikwijls werkelijk zoo is. Hier echter vindt men onopgesmukte berigten, en die alle blijken van waarheid bezitten. Baudart, een tijdgenoot van goeteris, prijst dit werkjen als eene pertinente beschrijving, en heeft een uittreksel daaruit opgenomen in het VIIIste boek zijner Memoryen ofte cort verhael der Gedenkwaerdigste Geschiedenissen, fol. 101-110. Daar het mij is mogen gebeuren, het Rapport der Heeren Ambassadeurs, een geschreven lijvig boekdeel in folio, berustende op de Charterkamer van het Stadhuis te Amsterdam, te raadplegen, is het mij gebleken, dat de zaken door goeteris getrouwelijk en zonder vergrooting medegedeeld zijn, althans voor zooveel die te vergelijken waren met hetgeen in een officieel Rapport kon te pas komen. | |
[pagina 459]
| |
Het werkjen van goeteris heeft vooral waarde, dewijl het in betrekking staat tot de Nederlandsche Diplomatie. Hoewel nu onder Nederlandsche Diplomatie hier alleen moet verstaan worden 't geen men de uitwendige zijde der Diplomatie zou kunnen noemen, d.i., hoe zulk een Gezantschap onzer vaderen zamengesteld was? hoe er gereisd, hoe men in den vreemde ontvangen werd? en verder 't geen tot het Ceremonieel in betrekking stond - want goeteris bemoeit zich niet met de onderhandelingen zelven, en is bescheiden genoeg, om zich te onthouden zelfs van gissingen over 't geen de Gezanten in die betrekking dachten of deden - zoo maakt dit het juist tot een dubbel belangrijk boekjen. Het ontbreekt niet aan schrijvers, die de onderhandelingen tusschen Ambassadeurs bij onderscheiden gelegenheden mededeelen; maar weinigen, althans uit de 17de eeuw, geven zoo uitvoerige berigten van dat uitwendige, en toch willen wij daar ook wel eens iets van vernemen. - Goeteris nu vertelt tot in kleinigheden, wat wij bij niemand anders vinden, en waarvan ik zoo even sprak. Maar al houdt onze Dispencier zich enkel bij het uitwendige der Ambassade, en al zijn ons de bijzonderheden, die hij daaromtrent mededeelt, welkom, wij willen toch ook iets vermelden van de aanleiding tot het Gezantschap en van 't geen onze Staat er mede bedoelde. Als men thans een oog op de kaart van Rusland slaat, vindt men het ten westen aan Pruisen grenzende, zoodat er slechts één Koningrijk, en wel het zwakste van die van den eersten rang, tusschen Rusland en ons in ligt. Oostwaarts strekt dat Rusland zich tot aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika uit. Een schrikbarend Rijk, dat, volgens a. von humboldt, meer oppervlakte beslaat dan de maan aan het uitspansel! Maar vóór peter den groote was Rusland honderden mijlen verder van ons af. Niet alleen gansch Polen, maar die uitgestrekte landschappen aan de Oostzee, Lithauen, Courland, Semigallie, Lijfland, Estland, Ingrie, waar Petersburg in ligt, gehoorzaamden aan andere Heeren, en de meest Oostelijke | |
[pagina 460]
| |
der zoo even genoemde, Ingrie, Estland en Lijfland, hadden slechts nu en dan een' inval van de Russen te lijden. De Zweden waren in 't begin der 17de eeuw de gezagvoerders en veroveraars in die streken, en deden, - hoe veranderen de betrekkingen der Natiën tot elkander! - de Russen er beven. Even na 't begin van de tweede helft der 16de eeuw, in 1558, had de Muscovische Czaar iwan wassililjewitsch II Lijfland aangegrepen. Coerland en Semigallie werden kort daarop, in 1561, ten einde hem te beter te wederstaan, tot Erfelijke Hertogdommen leenroerig van Polen verheven; Lijfland zelf met Polen vereenigd. Estland sloot zich naauwer aan de Zweden. Sedert dien tijd bleef het rampzalige Lijfland de twistappel van drie volken, de Russen, Polen en Zweden; het kon in 't noorden in dit opzigt vergeleken worden bij 't geen het Milanesche in 't zuiden, België in 't westen was, het tooneel namelijk, waar verschillende groote Mogendheden, altijd met een begeerig oog op 't land zelf, hare geschillen door de wapenen beslisten.Ga naar voetnoot(*) Na een vijfentwintigjarigen strijd moest Rusland zijne pogingen, om Lijfland te veroveren, opgeven: 't verloor zelfs Carelie aan Zweden, en was gansch en al van de Oostzee afgesloten. Bij een tractaat van 1595 verbleef het betwiste land aan Polen, terwijl Zweden Estland behield. Wij behoeven ons hier niet bezig te houden met het uitsterven van de dynastie der Jagellonen in Polen, ten jare 1572, en van die der Ruriks in Rusland, ten jare 1598. Genoeg, dat het eerste aanleiding gaf tot groote vijandschap tusschen Polen en Zweden, wegens erfopvolging in 't laatste Rijk. Die vijandschap is niet voor 1660 bij den vrede van Oliva geheel geëindigd. De Zweedsche Koning, karel IX, had echter Polen in 't laatst van zijn leven niet beoor- | |
[pagina 461]
| |
loogd, daar hij al zijne aandacht op Rusland gevestigd hield. Hij koesterde namelijk het eerzuchtige plan, om zijn' tweeden zoon, karel filips, tot Czaar over dat Rijk te verheffen, en werkelijk waren er, tijdens zijn sterven, Russische gezanten te Stokholm om den Zweedschen Prins tot Grootvorst te verzoeken. Maar de jeugdige gustaaf adolf schijnt zulks op dat oogenblik niet voor zijn' broeder bevorderd te hebben, en in 1613 verkozen de Russen een' hunner landgenooten, michael feodorowitz, uit het huis Romanow, dat in den bloede aan de uitgestorven dynastie bestond, tot Czaar. Kort daarop hervatte gustaaf adolf, zijn' vader op den Zweedschen troon gevolgd, en eerlang zoo beroemd in den dertigjarigen oorlog, den strijd tegen Polen en Rusland, en hij belegerde in 1615 Pleskof. Die stad ligt omtrent halfweg tusschen Riga en Petersburg, meer zuidelijk landwaarts in, en is thans de hoofdplaats van een Russisch Gouvernement. Hoewel het eene sterke plaats was, de belegering had reeds goede voortgangen gemaakt. Deze oorlog belemmerde onzen handel op de Oostzee geweldig. Onze Staten-Generaal hadden zich dus, in een antwoord op brieven, door den nieuwen Czaar in 1614 aan hen geschreven, gaarne bereid getoond, om hem met den Koning van Zweden, zoo mogelijk, te bevredigen. Ook gustaaf adolf was hen daarom vervolgens aan geweest, en het voorbeeld der Engelschen noodzaakte er bijna toe. Engeland toch, dat in die oorden dezelfde belangen had als wij, stond de rol van bemiddelaar op zich te nemen. Onder de drie Ambassadeurs, reeds vroeger genoemd, verdient vooral de tweede, dirk bas, onze opmerkzaamheid. 't Was hij aan wien hooft zijn Henrik den Groote heeft opgedragen. Toen oldenbarneveld in 1612 aan de vergadering van Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland verslag deed, dat hugo de groot hem de Nederlandsche Jaarboeken en Historiën voleindigd had ter hand gesteld, tot het schrijven waarvan de Staten van dat gewest de groot sedert 1601, toen deze nog slechts | |
[pagina 462]
| |
den leeftijd van 18 jaren bereikte, aangespoord en vervolgens bij herhaling met gelden aangemoedigd hadden, was het deze dirk bas, benevens van asperen, die gelast werden het werk te onderzoeken en te berigten, of het dienstig zou zijn het in 't licht te geven?Ga naar voetnoot(*) Men mag hieruit opmaken, dat bas bij uitstek gold voor een' man van schranderheid, smaak en geleerdheid. Om den arbeid van een' de groot te beoordeelen, kon men voorwaar geen middelmatige en onberoemde regters uitkiezen. De Utrechtsche Hoogleeraar vrede noemt hem dus in zijn belangrijk werk Nederland en ZwedenGa naar voetnoot(†) met volle regt ‘een' man van groote bekwaamheid.’ Reeds in 1611 was hij met jacob van duivenvoorde-wassenaar, Heer van Opdam, en met rombout hoogerbeets in gezantschap naar Denemarken gereisd, om Koning christiaan tot minnelijke vereffening van diens geschillen met Zweden over te halen. Hij was bij uitstek ervaren in zaken van handel en scheepvaart, en schijnt inzonderheid met al wat Rusland betrof, en zelfs met de taal der Russen,Ga naar voetnoot(§) goed te zijn bekend geweest. De drie afgezanten werden door een gevolg van 45 personen begeleid. Onder dezen worden uitdrukkelijk genoemd: als Hofmeester of Ceremoniemeester michiel de mist, gehuwd met eene kleindochter van den beroemden reiziger jan huigen van linschooten, en als Edellieden der Ambassade nicolaas van brederode, nicolaas hasselaer, joran danckaerts, joris van kats, adriaan snoeckaert, pieter crommon, wigbold de wael, johan exalto en thomas van burmania. - Serwouters was Secretaris en andries van wouw Onderceremoniemeester. De last der Ambassadeurs hield in, om den vrede zooveel mogelijk te bevorderen: om aan beide partijen te doen begrijpen, ‘dat de Jesuitische factie en de Koningen, we- | |
[pagina 463]
| |
sende fauteurs derzelver’ - (men bedoelde de Vorsten uit het huis van Oostenrijk, die als hoofden van het Roomsch Catholicisme tegen de Protestanten en de aanhangers der Grieksche kerk gekant waren) - ‘ontwijffelijk daartoe trachtten, dat zij door deze kwestie ende misverstanden van den persoon, Rijken ende ondersaten van de eene ende anderen meester mogen worden’: om bij beide Monarchen vrijen handel en scheepvaart voor de Nederlanders te verwerven, met aanbod van wederkeerigheid. Bij den Czaar moesten zij er inzonderheid op aandringen, dat de Nederlanders mogten gelijk gesteld worden met de meest bevriende Natiën, en ‘betoog doen van het groote voordeel, dat het Russische Rijk reeds trok door de aanzienlijke en in alle hoeken der wereld uitgestrekte navigatie der Hollanders.’ Den 25 Augustus 1615 vertrok het Gezantschap uit 's Hage over Amsterdam naar Medemblik, waar een oorlogschip, dat 60 koppen voerde, gereed lag. De bijzonderheden van het uitloopen op den 3 September en van den zeetogt gaan wij voorbij. Den 14 liet men het anker voor Revel, de hoofdstad van Estland, vallen. Zeer beleefd werd onze Legatie te Revel door de Regering ontvangen, en eens voor al zij hier gezegd, dat zij overal op de meest eervolle wijze bejegend werd. Aan tractementen, zoo als goeteris het noemt, wij zouden zeggen feestelijke gastmalen, eereschoten, plegtstatige bezendingen van Edellieden en wat dies meer zij, ontbrak het nergens. Men kan er uit besluiten tot de mate van achting, die onze Republiek genoot, tot den hoogen rang, dien zij in de openbare meening toen reeds bekleedde, en zulks zóó kort nadat zij zich had opgerigt en lang vóórdat zij door de Mogendheden van Europa uitdrukkelijk als Staat erkend was. De Gezanten namen te Revel hun' intrek bij een' Hollandsch koopman, caspar goldberg, aldaar gevestigd.Ga naar voetnoot(*) Van Revel, waar men den 17 September nog versch | |
[pagina 464]
| |
geplukte kersen op tafel had, begaven onze landgenooten zich den 18 op weg naar Narva. De drie gezanten reden in twee koetsen, de Edellieden te paard, de bedienden met de bagagie op kleine wagentjens. Onderweg hield men nachtverblijf, eens op een slot van den Zweedschen Generaal, en gustaaf adolf's leermeester in de krijgskunst, jacob de la gardie, die ons later als onderhandelaar zal voorkomen; daarna op een slot van den Zweed wrangel: vervolgens op Tolsburch, dat den Koning van Zweden zelven toebehoorde. Maar soms moest men zich reedstoen in slechte hutten zeer behelpen, en nacht en dag scherpe wacht houden tegen boeren en roovers, even alsof men vijands land met een leger doortrok. Ook lag het in een bosch, dat men door moest, vol bekkeneelen en doodsbeenderen, overblijfsels van een' slag, vroeger dáár tusschen de Zweden en Polen geleverd. Nu werd de reis over Narva naar Novogorod voortgezet, en wel op verzoek van gustaaf adolf. Deze lag niet ver van daar, zoo als reeds gezegd is, voor Pleskof; joachimi was tot hem gezonden, nadat de jonge Koning van zijne zijde de ambassade door eenigen zijner Grooten had doen verwelkomen. Zeven personen van 't Gezantschap werden van hier naar 't vaderland terug gezonden. Nu begonnen de moeijelijkheden en gevaren van de reis eerst regt. Zóó onveilig was het land door de kozakken en andere roovers, in 't Russisch Streelssi genaamd, dat het noodig geacht werd, de Ambassade 150 ruiters en eenige Musquettiers mede te geven. Men moest de nachten in de wouden doorbrengen. De Gezanten aten en sliepen in een klein tentjen, 't gevolg moest zich hutten trachten te maken van denneboomen, eerst daartoe nog te vellen: voor alle dak hadden die tenten bladeren. ‘De kok moest hem onder den blaauwen hemel behelpen,’ zegt goeteris. Thans zouden diplomaten meer zorg voor een zoo gewigtig persoon dragen. Weldra kwam men aan een' kneppelweg. Zulke wegen bestaan nog tegenwoordig hier en daar in die streken en 't overige Rusland. Elders, in Noord-Ame- | |
[pagina 465]
| |
rika, heb ook ik die leeren kennen, en niemand, die er eenmaal ondervinding van gehad heeft, vergeet die ooit. Ziet hier welk eene beschrijving onze goeteris er van geeft. Voor de juistheid sta ik borg. ‘Den 19 Octobris des morghens syn Hare E. voorts ghereden, ende ghecomen ontrent twee ende een half mijlen voorder op een seer moeyelicke, ende bijna onuytspreeckelicke Kneppel-Brugghe, die wij bevonden niet argher te connen wesen, selfs al waert dat die den wech naer de Helle toe leyde, ghemaeckt wesende van ronde mast ofte Dennen-Boomen, ligghende over Morasschen ende loopende wateren; welcke Brugghen daer te Lande seer veel ende langh syn, van 1. 2. 3. 4. tot 8. 10 ende van 14 mylen, die wy noch passeren moesten, welverstaende datter somwijlen een weynich hooch landt, van een boochschoot ende veel minder, tusschen beyden leyt, alwaer die Brugghen een weynich te niet loopen, ende terstondt wederom beginnen, welcke voorsz. Balcken van Dennenboomen, vermits haer ouderdom, tot seer veel ende verscheyden plaetsen ghebroocken syn, ende op sommige plaetsen 1. 2. 3. 4. 5. ende meer Balcken tusschen beyden verrot syn, waerover dan d'ander losse Balcken, die dan gheen slot meer en hebben, rollen van d'een seyde tot d'ander; seer moeyelicken om over te comen voor de menschen, ende noch veel moeyelicker voor de paerden ende bagage; 'twelck veroorzaekte datter seer veel bagage ende Sleden aenstucken braecken, 'twelck dan met veel moeyten moest gedresseert werden, ende op andere Sleden verswaert syn. De paerden struyckelden en vielen dickmaels over de voorsz. Balcken met hare Ruyters, die dan seer fraey beslyckt voor den dach quamen, 'twelck veel van hare paerden dede afstyghen om deselve by den toom te leyden of voor uyt te drijven, op datter maer één teffens en mocht vallen, 'tzy paert of man.’ enz. Niet alleen het ligchaam werd hier afgetobd, maar ook de verbeelding had te lijden, want ‘op sommighe plaetsen,’ zegt goeteris, ‘syn Cruyssen opgerecht tot een teycken, dat aldaer yemant vermoort was. Doch en ist | |
[pagina 466]
| |
my niet wel moghelick dese quaetheyt van de Brugghen alsoo uyt te beelden ofte te teyckenen, ghelyck die in der daedt wel syn.’Ga naar voetnoot(*) En toch moest men de nachten, die op zulke dagreizen volgden, in de bosschen onder kleine tenten of in de open lucht doorbrengen. Den 21 October begon het zeer sterk te vriezen. De Heer bas kreeg kolijk, en de Heer van brederode was bij 't rijden over een vlotbrug, die over eene groote rivier lag en bestond uit balken, alleen door boombasten met elkander verbonden, tot op twee vingeren breed van zijn' ondergang. Langs den weg was van menschelijke bewoning geen teeken meer overig, dan hier en daar een verlaten klooster of Bojaren-hofstede. 's Nachts werden de paarden door de wolven aangevallen en hun groote stukken vleesch uit het lichaam gescheurd, of ook werden zij wel geheel verslonden. Dat reizen, waarlijk hoogst bezwaarlijk, ging zóó voort tot men den 25 te Novogorod kwam. Belangrijke en aandoenlijke herinneringen worden door dien naam opgewekt! De grondlegging dier stad is ouder dan eenig historisch berit reikt. Misschien werd zij gesticht door Noormannen of Scandinaviërs, en wel reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling. De Russische kronijken althans verzekeren, dat zij bestond lang vóór dat volken van den Slavonischen stam, de tegenwoordige Russen en Polen, zich nederzetten in de streken, die zij thans bewonen. Volgens anderen is Novogorod gesticht door in verbond getreden Slaven en Tschuden, die later, 't zij uit eigen beweging of gedwongen door de omstandigheden, de Waregen, denkelijk Noormannen, als Bondgenooten of Regenten inriepen.Ga naar voetnoot(†) Hoe dat zij, zooveel is zeker, dat | |
[pagina 467]
| |
Novogorod in de 9de eeuw de verblijfplaats was van dien rurik, naar wien, of naar de Wareger Russen, tot welken hij behoorde, waarschijnlijk een groote stam van Slaven den thans zoo vaak genoemden naam van Russen draagt: die naam schijnt van Novogorod uitgegaan en zich van daar verbreid te hebben. Gedurende de zwakke regering van jaropolk II (1132-1139) onttrok Novogorod zich aan de heerschappij van den Grootvorst van Kiof, en koos een' ander' beschermheer, die echter meer in naam dan in der daad gezag uitoefende, want de stad werd door overheden bestuurd, die door sommigen vergeleken zijn geworden bij de Romeinsche Consuls, door anderen bij de Burgemeesters in de voormalige vrije Duitsche Rijkssteden. Het volk had daarbij aanzienlijken, voor zijn eigen geluk misschien te aanzienlijken invloed op den gang der zaken. Wat den regeringsvorm betreft, komt Novogorod bij de kronijkschrijvers voor als eene Republiek, en de koophandel dier stad wordt in bloei vergeleken bij den koophandel van Venetië. Tegen het einde der 12de eeuw hadden de burgers van Novogorod hun gebied uitgestrekt tot aan de Obi en de IJszee: hunne Ambtenaren hieven schatting in die koude streken; westelijk reikten hunne grenzen tot aan de Bothnische golf. In 1170 versloegen zij onder hunne muren het leger van den vreeselijken Grootvorst andreas I, die hen wilde fnuiken, zoodat hij vrede met hen moest sluiten. In 1188 voerden zij met groot voordeel oorlog tegen Zweden, en schreven den Gothlandschen kooplieden in 't begin der 13de eeuw een vredeverdrag voor, die dagen in aanmerking genomen, zeer merkwaardig, ook als blijk van beschaving.Ga naar voetnoot(*) Steeds | |
[pagina 468]
| |
hebben de leden van het Hanseverbond het er voor gehouden, dat de hoofdfactorijen, die zij te Bergen in Noorwegen, te Brugge en te Londen hadden, ontstaan waren ten gevolge van de Factorij te Novogorod, en zij hebben die stad altijd beschouwd als den grondslag, waarop hun uitgebreide handel berustte. Die stad was het middelpunt van den handel niet alleen op en van Muscovië, maar ook van dien op de westelijke streken van Asië en van het Byzantynsche Keizerrijk. Men leest, dat de stad eens 400,000 inwoners binnen hare muren telde! Het is hier echter de plaats niet, om de zoo belangrijke lotgevallen van Novogorod verder uiteen te zetten: slechts nog één woord van haren ondergang. In de 15de eeuw was die geest, die alleen Republieken in stand kan houden, als het voordeel van 't vaderland boven het eigen gesteld wordt, die geest was geweken en had plaats gemaakt voor eigenbaat: men zag bij 't begeven der bedieningen niet meer op bekwaamheden, maar op bloedverwantschap: de meer en meer toenemende rijkdommen hadden weelde en daardoor verslapping in alles, ook in den oorlogsmoed te wege gebragt: en daarentegen was onder de Vorsten van Moscou en vooral onder iwan III wassiljewitsch, een man van groote bekwaamheden, ten gevolge van allerlei gebeurtenissen de magt der Muscovieten zeer toegenomen. Factiën, te Novogorod ontstaan en ook door iwan, die niets vuriger begeerde dan de onderwerping der Republiek, in 't geheim aangestookt, gaven hem voorwendsels, of wil men, redenen in overvloed, om in 1471 met een groot leger tegen de stad op te trekken. Eene Poolsche en eene Muscovische partij stonden daar binnen tegen elkander over. Dit verlamde de krachten. Toen echter de vijand nabij gekomen was ontvlamde nog eenmaal de oude moed voor 't laatst, maar krijgsbeleid ontbrak. Nadat de burgers op één en denzelfden dag te water en te lande geweldige nederlagen geleden hadden, waarin meer dan 12,000 menschen sneu- | |
[pagina 469]
| |
velden en velen gevangen geraakten, moesten zij, eerst nog met een schaduw van onafhankelijkheid gepaaid, al kort daarop het hoofd voor den Muscoviet ter aarde buigen als voor een' onbepaalden beheerscher, die al aanstonds groote gestrengheid toonde. Men zegt, dat er meer dan 300 wagens, met geld en kostbaarheden beladen, geschenken, zoo 't heette, door de burgers aangeboden, naar Moscou gevoerd werden; en behalve die geschenken eigenden iwan's lijfwachten zich toe, wat hun behaagde. Zóó viel Novogorod! 't werd langzamerhand bij 't verkwijnen des handels, ook na de stichting van St. Petersburg, een onbeduidend stedeken. Dat Novogorod, wiliki bijgenaamd, d.i. het groote, die stad, van welke men spreekwoordelijk zeide: Wie kan tegen God en Novogorod? heeft van hare 400,000 inwoners er thans nog omtrent 10,000 overgehouden! Reeds in 1615, toen onze reizigers de stad bezochten, was zij zeer diep gezonken, en had weder schrikkelijk geleden van den oorlog en van 't geen deze in zijn gevolg medevoert. In den winter van 1615 op 1616 stierven er van honger en koude ruim 18,000 menschen. Ook in het officiëel Rapport wordt gesproken van de groote ellende, waarin de bewoners zich bevonden, en uitdrukkelijk gezegd, dat vele Russen in onderscheiden oorden dien winter menschenvleesch gegeten hadden. Goeteris geeft ons, van fol. 36-46, eene beschrijving van Novogorod, zoo als het toen was; van de wijze, waarop men in de huizen zonder schoorsteenen vuur stookte, waardoor de bovenste gedeelten der vertrekken zoo zwart en vol roet waren, als bij ons in Nederland het binnenste der schoorsteenen zelf. Hij spreekt van eenige gebruiken der Russen bij 't sluiten van huwelijken, en vertelt, hoe men elken vrijdag dienstmeisjens te koop vond en soms wel weduwen van Edellieden ‘diemen dan crycht voor eenen gheringen prijs, daer mede men dan doen mach watmen wil, ende latense gaen alsmense moede is: sy vercoopen haer selven, hebbende eenich Linwaet inde handt alsse op de marct staen, ghelijck of sy daer | |
[pagina 470]
| |
stonden om dat te vercoopen.’ Ook beschrijft hij op eene karakteristieke wijze een bezoek bij den Metropolitaan, wien hij met de Cardinalen in de Roomsch Catholijke hierarchij gelijk stelt. Volgens hem was de man, die deze hooge betrekking destijds vervulde, te voren een straatroover en moordenaar geweest. Hij vertelt ook, hoe men soms, ten behoeve van doorreizende Grooten, paarden, karren, levensmiddelen enz. van de burgers en zelfs van de mindere Edellieden afperste. ‘Ende so sy weygerich syn 'tselve goetwillichlick te gheven, so werden deselve met cleyne stocxkens van ontrent een vingher dick, so langhe voor haer schenen ghesmeten, 'twelck sy niet gaern en hebben’ (voegt hij er naïf genoeg bij) ‘tot dat sy belooven te sullen gheven 'tghene haer afgeeyscht wert, vermits van de Russchen sonder slaghen niet te cryghen en is.’ Gedurende het verblijf der gezanten te Novogorod van 25 October tot 12 November, was het ijs op het meer Ilmen, waar die stad aan ligt, dik genoeg geworden om de reis met sleden daarover te vervolgen. Reeds den eersten dag dat men zóó in 150 sleden reisde, werden de gezanten uit de hunne geworpen ‘doch sonder quetsen Godt lof.’ Zij, die de proviant begeleidden, raakten van den weg af en verdwaalden, ten gevolge waarvan men, bij zeer snerpende koude en allerlei ongemak, nu den eersten nacht ook nog moest doorbrengen zonder iets te bikken te hebben, en ieder het in een armoedig klooster, waar men overnachtte, maar dat niet noemenswaardig kon bijzetten, met een ledige maag en rammelende van honger, zoo goed hij kop of mogt, moest zien te stellen. Den volgenden dag waren bas en van brederode op het punt van hun leven te verliezen. De slede, waarin zij gezeten waren, kantelde om, zeer digt bij een wak in het ijs. ‘Myn Edele Heer bas viel met syn slincker ellebooch opt ys, 'twelck door dien val (wel met groot gheluk) niet door en brack; ende myn Edele Heere van brederode schoot over den E Heere bas syn lyff uit de slede opt ys, beyde sonder quetsinghen, oock niet seer nat wesende, | |
[pagina 471]
| |
maer merkelicken van Godt bewaert synde, want so myn E Heere bas met sijn ellebooch door 't ys waer ghebroocken int vallen, 'twelck als niet en scheelden, so souden hare E alle beyde hebben moeten onder 't Ys vallen, ende door den starcken stroom onder door ghedreven hebben, sonder eenichsins middel te connen vinden om te helpen.’ Eindelijk werd Starra-Russa bereikt, waar de Heer joachimi zich uit gustaaf adolf's legerkamp voor Pleskof weder bij zijne twee ambtgenooten voegde. Alles was hier ter plaatse door den oorlog verwoest, en goeteris vertelt vreeselijke geschiedenissen, b.v. hoe de rampzalige inwoners elkander en den honden de krengen van paarden betwist hadden: hoe men een lijk, dat reeds acht dagen was begraven geweest, had opgedolven om er den onlijdelijken honger mede te stillen: hoe zelfs eene moeder haar eigen kind had opgegeten. Alles 't gevolg van den oorlog, dien gustaaf adolf in 't belang van Zweden begreep te moeten voeren: hij wilde namelijk de Russen van de Oostzee afsluiten. In hooger hand heeft deze oorlog tevens moeten dienen, om den Vorst tot zulk een legerhoofd, de Zweden tot zulke helden te maken, als zij zich een weinig later in Duitschland betoonden, toen zij optraden om dáár de vrijheid van Europa te redden. Men kan hierbij nog de opmerking voegen, dat een Duitsche winter voor mannen, gehard in zulk een klimaat en door zulke ontberingen, als wij hier leeren kennen, weinig bezwaar moest opleveren, en dat het zich hieruit gedeeltelijk laat verklaren, waarom de Zweden in den dertigjarigen oorlog die luisterrijke rol gespeeld hebben. Na de zoutbronnen van Starra-Russa vermeld te hebben, die den Czaar in vredestijd 's jaars wel 40,000 roebels (door goeteris met evenveel ponden vlaams gelijk gesteld), opbrachten, vertelt onze Journalist, hoe de reis den 17 November vervolgd werd. Enkele van menschen verlaten dorpen; hier en daar een hut of huis, dat men in 't voorbijtrekken in brand stak om zich eens te verwarmen; de hutten elders vol doodsbeenderen en zelfs | |
[pagina 472]
| |
stijfbevrozen lijken, die men eerst moest uitdragen, zou men gebruik van die rampzalige verblijven hebben; levensgevaren van onderscheiden aard; - ziet daar wat de bladzijden van 't boekjen vult, tot dat men te Milagona kwam. Zóó heette de plaats, bestemd om voor de Zweden en Russen als oorlogvoerende magten de voorloopige bepalingen tot het treffen van vrede te regelen. Daartoe zou ook een Engelsch gezant de behulpzame hand leenen. Dat Milagona lag wat zuidelijker op tusschen Novogorod en Moscou: 't was toen een rampzalige verlaten plaats, ook al door den oorlog geheel bedorven. In het officiëel Rapport leest men, dat, alvorens de afgezanten het voor hen bestemd gebouw konden betrekken, de overblijfselen van een lijk nog moesten weggeruimd worden, dat daar in een' hoek gevonden werd. Men moest zich er tegen beeren en wolven beschermen, die toch nog menig paard der legatie hebben weggekaapt: tegen deze roofdieren en tegen de kozakken werd het dorp naderhand met eene borstwering van palissaden omheind; en ook zóó verkeerde men nog in gestadige vrees van opgeligt te worden door zekeren Poolschen partijganger lisoffsky, die wel 7000 man onder zijne bevelen had, en nu met 2000Ga naar voetnoot(*) ruiters in aantogt zou zijn en 't vredewerk ongaarne zag. Het is inderdaad onbegrijpelijk, hoe men zulke plaatsen als dit Milagona en Didirina had kunnen uitkiezen om onderhandelingen, van welke men moest voorzien, dat zij niet spoedig konden ten einde gebracht worden, gedurende den winter, en dat een winter in Rusland! aan te knoopen. Wat vorderingen de Diplomatie ook moge gemaakt hebben al of niet, dat moet erkend worden, dat de thans levende Staatslieden beter voor hun gemak en genoegen weten te zorgen. Tot afdoening van zaken evenwel en om daar spoed mede te maken, scheen dit verblijf uitmuntend, en in zooverre zou het den volken tot zegen hebben kunnen verstrekken. Maar de Diplomatie gaat in | |
[pagina 473]
| |
looden schoenen. Wie zou 't gelooven, dat er bijna een gansche maand in 't regelen van 't ceremoniëel t' zoek gemaakt werd. Tot verontschuldiging der Russische Diplomaten bedenke men echter, dat zij een' Vorst dienden, die zeer aan dat ceremoniëel schijnt te zijn gehecht geweest, maar alleen voor zoo verre anderen hem eere moesten bewijzen. Die Russen zullen nog versch in 't geheugen gehad hebben, hoe de Ambassadeurs, die 't jaar te voren naar Nederland waren gezonden, het verzuim van eenige formaliteiten met zweepslagen hadden moeten boeten.Ga naar voetnoot(*) Maar laat mij geregeld voort verhalen. Reeds was de Generaal de la gardie met andere Zweedsche onderhandelaars te Milagona aangekomen, of liever, zij hielden hun verblijf te Romanof, een bijna even rampzalig plaatsjen, op een half uur afstands. Nadat het ceremoniëel dan eindelijk geregeld was, waarbij de Engelsche afgezant, de Ridder johan mirrick, zeer op onze welvaart gebeten, ons uit wangunst dapper tegenwerkte, hoewel hij in de uiterlijke vormen der wellevendheid niet te kort schoot, begaven de Zweden, Engelschen en Nederlanders zich omtrent 3 Duitsche mijlen dieper Rusland in, en werden op onderscheiden dorpen in de nabijheid van Didirina, de plaats tot de eigenlijke onderhandelingen bestemd, gehuisvest. De onzen te Gleboa, een verblijf even ellendig als al de overige. Na veel gaans en wedergaans, waarbij de Diplomatie waarlijk in eene jammerlijke gestalte voorkomt, en 't aan twisten tusschen de Zweden en Russen en aan wederzijdsche bedreigingen, dat de vredehandel zou gestaakt worden, niet ontbrak, had men 't eindelijk zoo ver gebracht, dat den 13 Januarij 1616 de eerste bijeenkomst plaats vond. Er waren verscheiden groote tenten opgeslagen. Men kan er 't beste denkbeeld van krijgen, door zich een T voor te stellen, het perpendiculair been, waarop het bovenste gedeelte rust, was de tent der bemiddelaars: het horizontaal bovenstuk bestond voor de ééne helft uit | |
[pagina 474]
| |
de tenten der Zweden, voor de andere helft uit die der Russen. De vijanden zaten tegenover elkander, maar werden nog door een gordijn gescheiden gehouden. Toen zij zich gereed verklaarden om te onderhandelen, werd dit gordijn op last der bemiddelaars eensklaps weggetrokken, en nu zagen Veldheeren, die elkander zoo vaak aan het hoofd van legers de spits geboden hadden, de een den ander van aangezigte tot aangezigte, doch ditmaal niet om door geweld van wapenen, maar om door schranderheid en 't geslepene van den Staatsman de zege te behalen. Deze ontmoeting gebeurde ‘niet sonder groote veranderinghe, ende merckelicke alteratie ten weder-sijden; maer sijn terstont opghestaen ende hebben malcanderen de handt geboden met vruntlicke salutatien tot daerentoe, ende hebben voorts begonnen haren handel aen te vangen.’ In den beginne beproefde men, in die tenten te blijven onderhandelen. Daar er echter dagelijks tot zes uren achter elkander genegotiëerd werd en dat zonder bij 't vuur te komen, kon men het daarin om de koude niet langer dan twee dagen volhouden. Een' der Russische Ambassadeurs bevrozen de toonen en zulks, hoezeer de grond met beerenhuiden belegd was. Men zette dan voortaan de onderhandelingen in eene stove of houten hut voort. 't Gevolg der onderhandelaars onthield zich middelerwijl in eene andere groote stoof, waar het echter bijna niet uit te staan was ‘van den stanck van den loock, die (de Russen) ordinairis daghelicx eten; doch werdent metter tijdt meer gewent.’ De Russische Ambassadeurs worden ons voorgesteld als kleingeestig, achterdochtig en bevreesd. Kleingeestig, want zij weigerden in den beginne zelfs, des Zweedschen Konings titels te erkennen, waardoor de la gardie tot tweemalen toe al te paard gestegen was om weg te rijden, en ter naauwernood door de vriendelijke woorden der middelaars bewogen kon worden om weder in de tent terug te keeren. - Achterdochtig, want zij lieten, vóór dat het gordijn weggeschoven was, narigt inwinnen of de Zweden ook pistolen bij zich hadden? om- | |
[pagina 475]
| |
trent het zijdgeweer had men bepaald, dat elk het zijne behouden zou. - De Russen waren ook bevreesd, want hoewel elk, volgens afspraak, zijner zijds slechts 200 man soldaten en ruiters in zijn gevolg mogt hebben, brachten zij er wel 300 mede, en hielden er in de omliggende bosschen nog wel 200 verholen, om in geval van nood bij der hand te zijn. De Zweden echter bekommerden zich om die meer dan dubbele overmagt volstrekt niet. 't Geen goeteris hier te kennen geeft, is ook door de Ambassadeurs zelven in hun officiëel Rapport bevestigd. Uit dat zeer volledig verhaal toch van hunne verrigtingen, den Staten-Generaal den 17 October 1616, na hunne terugkomst in 't vaderland, overhandigd, blijkt, dat de Russen nog geen denkbeeld van Diplomatie hadden en zulke zonderlinge eischen ter tafel brachten, dat de Nederlandsche gezanten wel wenschten, de reis niet ondernomen te hebben. Ook ergerden de Russen zich er zeer over, dat de onzen onzijdig bleven, (iets, dat toch de pligt van scheidsmannen wel zijn zal). Zij schijnen verwacht te hebben, dat wij partijdig vóór hen tegen de Zweden zouden onderhandelen. De Engelsche gezant deed wat hij kon om de Russen tegen ons voorin te nemen. Van dit verslag onzer Ambassadeurs, waaruit ook scheltemaGa naar voetnoot(*) het een en ander heeft overgenomen, zegt deze, dat het zich onderscheidt door levendigheid en klaarheid van schrijftrant, rijkdom van zaken en hechtheid van beoordeeling, en, dat het om de zigtbare blijken van trouw en vaderlandsliefde te allen tijde een belangrijk staatstuk zal blijven. Al weet men ook, dat de Russen vroeger reeds menig blijk gegeven hadden van een' goeden aanleg, die in hen schuilde,Ga naar voetnoot(†) wanneer men hen uit dergelijke naauwkeurige berigten, als wij raadpleegden, leert kennen, dan beseft men eerst regt, welk een man peter geweest is, die uit zulk een' maatschappelijken toestand en uit zulk een volk het Rusland en de Russen der 18de en 19de eeuw heeft weten te scheppen! | |
[pagina 476]
| |
Onbeschrijfelijk veel moeite gaven onze Ambassadeurs zich destijds; maar wal zegen zij op hunne pogingen hadden, beoordeele elk mijner lezers zelf. Na zeven weken onderhandelens brachten de onzen het eindelijk den 4 Maart 1616 zoo ver, dat er, let wel! een wapenstilstand van drie maanden werd aangegaan: en nu besloten de Nederlanders deze rampzalige streken te verlaten. Dewijl de negotiatiën zulk een onbeduidend gevolg gehad hadden, zal ik er ook niets meer van zeggen: alleen dil mag ik niet onvermeld laten, dat onze gezanten, gedurende hun verblijf te Gleboa, Jonkheer nicolaas van brederode naar Moscou zonden om den Czaar te begroeten, en hem de noodzakelijkheid en het wenschelijke van vrede onder het oog te brengen. Zich zelven in persoon derwaarts te begeven, of een' hunner dien last op te dragen was hun afgeraden, uit hoofde van de woestheid der Muscoviten. - Door den invloed der Engelschen werd Jonkheer nicolaas, gedurende zijn verblijf te Moscou, 12 dagen lang, zoo goed als gevangen gehouden, daar hij zijne woning niet uit mogt. Slechts eenmaal werd hij in de tegenwoordigheid des Czaars toegelaten, en dat zonder een woord met dezen te mogen wisselen, want het werd bij die Audiëntie, (als men zoo noemen mag waar geen geluid gegeven werd, en dus niets te hooren viel) reeds als eene groote gunst beschouwd, de klare oogen van den Czaar te mogen zien. Daartoe, en daartoe alleen had zij gestrekt. Aan iets meer werd zelfs niet gedacht.Ga naar voetnoot(*) De Ambassadeurs werden tot hun vertrek uit Gleboa inzonderheid genoopt door de groote moeiten, die aan hen van wege den Engelschen gezant werden berokkend. Hoewel de Russen zeer goed in staat waren ons hooi en haver te bezorgen, zoo als zij het ten behoeve der Engelschen deden, lieten zij dit voor de Zweden over. Het voeder moest wel 100 mijlen ver tot in Finland toe gehaald worden. 300 man waren er mede belast, maar | |
[pagina 477]
| |
daarvan stierven er 220 aan ongemak en ellende. Het kwam in zoo geringe hoeveelheid, dat onze paarden, het ééne voor, het andere na, van honger stierven: de arme dieren hadden alles verslonden, wat binnen hun bereik viel, ‘met reverentie ghesproocken, tot haer eyghen misch ende vuylicheyt toe.’ Zij beten elkander de manen van den hals, en trokken hun verzorgers de knoopen van de kleederen, waarna zij die verzwolgen. Voor de menschen werd wel wat beter gezorgd, maar zij hadden toch dikwijls gebrek zelfs aan 't noodige. Dit veroorzaakte desertie bij de Zweedsche soldaten, die ook oproer maakten. 't Gevolg was eene veroordeeling tot den strop van twee hunner, die echter op voorspraak onzer gezanten genade verwierven. Later evenwel werd er nog een soldaat opgeknoopt, en goeteris vertelt, hoe men een' voorbijreizenden Rus preste om voor beul te dienen, en hoe zonderling de executie in haar werk ging. Een boom de galg, de slede van den Rus er tegen gezet de ladder, een boombast de strop. Ter belooning eigende de opgeschommelde scherpregter zich de kleederen des lijders toe ‘ende dede die terstont selfs aen sijn lijf noch warm sijnde, alsoo hy selfs niet wel int habijt en was ende die teghens de coude wel van doen hadde.’ enz. Van de hevige vorst en snerpende koude vertelt onze Penningmeester treffelijke en schier ongeloofelijke bijzonderheden. Verscheiden lieden van 't gevolg bevrozen handen en voeten. Hij zelf kon uit ondervinding spreken, daar hij er eens bijna een vinger bij ingeschoten had: door lang wrijven met sneeuw bleef die echter behouden. Met van wouw bewoonde hij een eigengebouwde hut van hout, waarin men, om van den afschuwelijken rook en van de onreinheid, daarmede verbonden, bevrijd te blijven, een open haard, in plaats van den oven, naar 's lands gebruik, geplaatst had. Tot schoorsteen, boven het dak uit, strekte een ton zonder bodem, die 's avonds toegestopt werd: zoo overleiden het ook bas en joachimi, maar van brederode behield zijn oven. 's Nachts vrozen soms de beddelakens aan 't aangezigt vast en wel zoo, | |
[pagina 478]
| |
dat men die niet dan met de huid tevens konde los krijgen. Wilde men drinken, 't vel van de lippen bleef dikwijls aan roemers of bekers kleven. - Eene bijzonderheid, die hij vertelt, wil ik met 's mans eigene woorden mededeelen: ‘'T is mede waer ghebeurt, dat den Cock een stuck Rundt-vleesch van omtrent 20 pont ghewichts int water ghesoden heeft omtrent 5 uyren, ende alsoo hy daer twee schotelen van soude oprechten, ende door-ghesneden heeft, soo wast int midden vant vleesch noch niet ontdoeyt: als oock mede eenen langhen dicken snoeck, die ghebraden was op den rooster, ende op de tafel aengherecht synde, hebben van denselven vant buytenste ghegeten, ende comende op de graet was noch bevrosen; 'twelck onmogelic schynt als men de redene niet en weet, welck is dese, dat - onse keucken stont onder den blaeuwen hemel, boven wijt open, rontsom maer met sparren afgheset, ende met bladeren ghedeckt, 'twelck seer weynich warmte conde bybrenghen, maer diende meest tot vryheydt voor den Cock: soo is den voorsz snoeck door het vier van onder wel ghebraden, maer door de vehemente coude, die van boven in de keucken viel, is hy boven cout geweest, dewelcke ommekeerende telckemael oock soo ghebeurt is, waer over de hitte vant vier qualick door de dickte vande snoeck, tot de graet toe heeft connen penetreren: ende het vleesch conde oock altemael niet onder 'twater liggen vermits de ketels ghemeenlick vol waren, soo hadde dit boven uytghesteecken, hoewel somwijl weder onder ghedout, quam telckemael wederom boven, 'twelck oock door die groote coude van boven het sieden beletten en 'tselve cout hielt. Was oock eerst niet anders dan een stuck ys, soo hart als steen eer 't in de ketel quam, als oock de snoecken, die wy daer creghen, soo hart als stocken - die dickmaels wel 14 daghen hadden bevrosen gheweest eer dat wyse creghen, ende oock wel 3 weken. - De eyeren creghen wy in sacken oock soo hardt als steenen bevrosen, die alsoo met de sack vande slede in | |
[pagina 479]
| |
de keucken neder-gheset werden sonder een te brecken.’ Men zou geneigd zijn te gelooven, dat goeteris hier gebruik maakt van het aangematigd voorregt van reizigers, die uit verre landen komen, te weten om de zaken wat, en zelfs somtijds wat veel te verfraaijen; ware het niet, dat meer dan 40 personen in staat zouden geweest zijn hem te logenstraffen, zoo hij 't geval verzonnen had. Wie zou daar zijn' goeden naam aan durven wagen? Zulk een voor Hollanders, die 't goed gewoon waren, allerrampzaligste toestand bracht, zoo als ligt te begrijpen is, ook ziekten te wege. De Ambassadeurs kregen kolijk op kolijk en zware koortsen, zoodat veelmalen van de drie naauwelijks één bij magte was om de onderhandelingen bij te wonen. Den 4 Maart 1616 werd het sedert lang reeds voorgenomen besluit om te vertrekken, zoo als reeds gezegd is, ten uitvoer gelegd. De Russen zouden onze landgenooten daar nog wel een jaar hebben willen houden. Den 8 Maart kwam men eindelijk te Novogorod terug. Ook daar was de ellende sedert het vertrek in de eerste helft van November onbeschrijfelijk groot geweest en nog hartbrekend. Ik sprak reeds van de meer dan 18,000 menschen, die er bezweken waren, en 't geen goeteris van de meer gegoede Russen zegt, kenschetst hen als, destijds ten minste, zonder medelijden en onbarmhartig wreed jegens hunne nooddruftige medeburgers. Van de terugreis tot Revel valt niet veel te zeggen. Daar vond men zich als in een land van belofte. Over Stokholm zou men den terugtogt naar 't vaderland aannemen. In Zweden werden de Nederlandsche gezanten op 't eervolst ontvangen en door den Koning bedankt voor de pogingen, tot herstel des vredes aangewend. Behalve met nog andere geschenken en gouden ketens en medailles werd van brederode met de Baanderheerlijkheid van Wesenbergen in Lijfland, waartoe 18 dorpen behoorden, begiftigd, bas ridder geslagen en hij benevens joachimi in den adelstand verheven. Zij hadden dit in den beginne niet willen aannemen. | |
[pagina 480]
| |
Ik weet dit verhaal niet beter te eindigen, dan door de mededeeling van 't geen goeteris zegt ten aanzien van het uiterlijk des jongelings, wiens naam weldra gansch Europa zou doen daveren. Gustaaf adolf was 21 jaren oud, toen onze landgenooten hem te Stokholm begroetten. Hij ontving hen ‘staende recht voor syn Conincklicke stoel, onder een hanghenden hemel ofte dosseret op een fraai tapyt, met ongedeckten hoofde; gekleed in swart geborduurd satyn: om hebbende een swarten syden mantel’: (het was een rouwgewaad over zijn' Oom, den Hertog van Holstein). Aan zyn regterhand lagen op een Marmeren tafel met 4 zilveren poten twee blaauw-fluweelen kussens met goud geborduurd, en daarop 's Konings hoed van blaauw fluweel met een gouden kroon er om, de koninklyke gouden scepter met een' gouden ryksappel, den wereldkloot verbeeldende, en een groot blank zwaard. Wat verder af stonden verscheiden Graven, Vryheeren, Edelen en Officieren des Ryks. De Koning wordt ons beschreven als lang van statuur, van lichaam wel geproportioneerd, blank van gelaat, dat wat lankwerpig was, blond van haren, den baard spits toeloopende en een weinig naar 't geele trekkende. - Na den moed vermeld te hebben, reeds door gustaaf adolf aan den dag gelegd, eindigt goeteris zijne schets van den Vorst met de vermelding, dat hij niet wraakgierig, maar zeer goedertieren, lieftallig en minzaam was: dat hij een kloek verstand en groote werkzaamheid bezat: en onze Dispencier voorspelde ongemeene dingen van hem; aan welke voorspelling de toekomst geheel beantwoord heeft. Trouwens had ook niet gustaaf adolf's vader, de schrandere karel IX, de hand veelbeduidend op het hoofd van den knaap gelegd, en gezegd: Ille faciet. Hij zal het uitvoeren. Na omtrent een jaar afzijns zagen de onzen den vaderlandschen bodem weder. Boven de voldoening hunner declaratie werden de gezanten door de Staten-Generaal, ter belooning hunner moeite, vereerd met eene som van tienduizend gulden. | |
[pagina 481]
| |
Uit het voorgaande verhaal kan ons blijken, dat onze Staatslieden destijds met niet minder ijver dan de Krijgsheden de grootheid des vaderlands voorstonden, en daartoe allerlei ontberingen, ongemakken en gevaren trotseerden. Het gebouw, door de vereenigde pogingen van zulke mannen opgetrokken, heeft een tijdlang heerlijk in Europa geschitterd, en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, zoo als zij in de 17de eeuw was, zal de bewondering van het laatste nageslacht verdienen. |
|