| |
De echtgenooten.
(Vervolg en slot van bl. 403.)
Stephahie was nu schier elken dag in de woning des Gouverneurs, en zij vermeende in den jongen thaddeus, sedert eenigen tijd, eene merkbare verandering en gedurige afgetrokkenheid te bespeuren. ‘Kon deze ook een minnenijdig oog hebben geslagen op het echtgeluk, dat zij mogt genieten? Was hij naijverig op de eer, haren echtgenoot, ten gevolge van het bewuste gevecht, ten deel gevallen? Ontzonk hem zijn moed, bij het bewustzijn van het vruchtelooze der verdediging tegen zulk eene overmagt?’ Wie kon haar op die vragen antwoorden? Zij bragt hare opmerkingen ter kennis van haren gemaal; maar deze hield het er voor, dat zijne gade zich moest bedrogen hebben. Men sprak er niet meer over, en toen, op den derden dag van het beleg, de verzorging der gekwetsten al de zorgen van stephanie inriep, dacht zij aan thaddeus niet meer.
Tien dagen later werd de oude stad met storm ingenomen, en trok de bezetting, reeds ter helft versmolten, in het kasteel terug.
‘Was thaddeus niet hier?’ vroeg juranitz, met stof en bloed bedekt en van dorst smachtende, aan stephanie. - ‘Ik zag hem nergens.’ - ‘Dan moet ik aanstonds weder op weg, om hem op te sporen; want hij behoort onder de vermisten, sedert den noodlottigen uitval van gisteren.’ Toen, zich met een' dronk gelaafd en zijne stephanie omhelsd hebbende, vertrok hij naar den wal des kasteels.
Daar gekomen, ontwaarde hij aan den voet der wallen een' kleinen hoop Muzelmannen, en den dienaar van zijnen wapenvriend in hun midden. Zij verlangden met den Bevelhebber te spreken, en juranitz liet den ouden serin van dit voorval verwittigen. Zoo ras deze verscheen, klonk het uit de diepte: ‘Sultan solyman geeft u te verstaan, dat uw zoon, gedachtig aan het lot, u allen beschoren, zich aan den overwinnaar heeft overgegeven. De Sultan
| |
| |
wil den jongeling sparen, indien gij de sterkte overgeeft. Bovendien biedt de magtige beheerscher u Croatie in eigendom en Sclavonie en Dalmatie als stadhouderschap aan. Weigert gij, dan ziet gij, binnen weinig tijds, het hoofd uws zoons, voor de poort van den burg, op eene spies geplant.’
Bij het begin dezer opeisching had serin met aandoening op juranitz gestaard, als wilde hij in diens blikken een antwoord lezen; bij het eind van dezelve zag hij den Ridmeester andermaal aan; maar, toen deze zwijgend voor zich heen zag, scheen het hart van den grijsaard ineen te krimpen. Hij wankelde; schrikkelijke vermoedens rezen bij hem op; hij voelde, dat hij, naar ligchaam en ziel, ondersteuning behoefde in een zoo vreeselijk oogenblik, en, zich tot de aanwezigen keerende, vroeg hij: ‘Zou mijn thaddeus een verrader, een lafhartige kunnen zijn? Neen, zoo iets is onmogelijk!’ Toen, zich omwendende, keerde hij zich tot de vijanden en riep: ‘Mij kunt gij niet bedriegen. Serin telt geen' overlooper onder zijne zonen. Verwijdert u, of gij allen zijt des doods!’ en voorts tot de artilleristen: ‘Rigt uwe stukken op die barbaren, en dan vuur!’ Reeds was de lont geheven; daar openden zich de gelederen der vijanden, en de vader zag den zoon, geboeid in hun midden.
Ontzettend was die aanblik; maar serin verwon zichzelven en kommandeerde: ‘Vuur!’
Voor de eerste en eenige maal werd zijn bevel niet gehoord; officieren en manschappen omringden hem, biddende zijn' zoon te sparen. Daarvoor was het vaderhart onbestand, en hij riep uit: ‘O mijne vrienden! gij allen, thans mijne kinderen! doet wat u goeddunkt; maar bedenkt, dat het leven mijns zoons alleen mij - de bezworen trouw ons allen aangaat! Spaart den onwaardige; maar hebt medelijden met een ongelukkig vader; gedraagt u allen des te moediger! wreekt mijne eer en redt mijn' naam bij de nakomelingschap!’
Hierop waggelde hij van den wal en naar huis; het moedige hart was als gebroken.
Juranitz en stephanie gevoelden en deelden te zamen de smart, die het vreemd gedrag van thaddeus, vóór en ná zijn verdwijnen, bij hen gedurig opwekte; maar zij ijsden op de gedachte, om slechts één hunner vermoedens aan den
| |
| |
vader te openbaren. Deze sprak over zijnen zoon met niemand der zijnen, en niemand waagde het, den naam van den verlorene te noemen. De toespraak van stephanie alleen scheen hem welkom, en vaak herhaalde zij de woorden: ‘Thaddeus kan geen verrader zijn!’ De gedurige herhaling hiervan scheen den grijsaard eenigzins op te beuren. Geroerd en erkentelijk zag hij haar aan, maar zuchtte dan ook dikwerf: ‘Waarom verliet gij ons niet, mijne dochter; ik meende het zoo wèl met u.’ Maar wanneer dan zijn zoon cyrillus, zijn neef caspar of de Ridmeester binnentraden, was alle troost weder verdwenen en hij staarde somber voor zich heen.
Dit duurde zoo eenige dagen. Stephanie, van het vermogen der muzijk op de ziel bewust, waagde het, op zekeren avond, hare harp te bespelen, in de hoop, om den waardigen grijsaard eenige afleiding te bezorgen. Hij toonde zich hiervan niet afkeerig, en luisterde naar de roerende toonen van haar meesterlijk spel, terwijl weldadige tranen over zijne wangen vloeiden. Daar klinken, op eens, zware en haastige voetstappen; daar wordt de deur opengerukt; daar stormt juranitz binnen; een pijl, waaraan een papier bevestigd zit, is in zijne hand; schier ademloos roept hij uit: ‘Heil, mijn vader! heil! dank zij God en zijne heiligen! Vóór weinige oogenblikken wordt deze pijl in de schans geschoten en dit schrift. O lees! lees!’
Serin las het volgende, door mustapha vilith aan juranitz gerigt: ‘Ik ben verpligt u eenig narigt omtrent den zoon van uwen Bevelhebber te geven. De wakkere jongeling kon het niet dulden, dat aan zijnen jongeren broeder een onzer vaandels in handen viel. Bij den laatsten terugtogt der uwen wist hij, met eene kleine schaar, tot in de nabijheid des Grootviziers door te breken. In dezen den Sultan wanende te zien, wilde hij hem dooden; maar overmagt belette hem zijn oogmerk te volbrengen. Wees zonder zorgen voor zijn behoud; door mijne hulp zal hij aan zijne gevangenschap weten te ontkomen.’
Weenend en sidderend van blijdschap zonk de edele held in de armen der beide echtgenooten; hen beurtelings omhelzende, zeide hij, op zijne borst wijzende: ‘De wereld lag mij op het hart; maar, den hemel zij dank! nu is het hier zoo vrij. Thaddeus handelde mijner niet onwaardig; en moet hij vallen, hij zal met eere sterven, gelijk wij!
| |
| |
Kom, stephanie, nu een' vrolijken marsch! en, lorenz, roep cyrillus en caspar; wij willen te zamen van den ouden wijn drinken en vrolijk zijn! Thans ben ik de oude serin weder!’ Het geschiedde. Groot was aller vreugde, en juranitz en stephanie hadden sedert den dag hunner vereeniging geene reiner genietingen gesmaakt. Ieder dacht slechts aan het verblijdend berigt; geledene verliezen, toekomstige nood, eindelijke ondergang, ontbering en lijden, Sigeth en solyman werden vergeten.
Terwijl deze gelukkigen zich, welligt voor 't laatst op de wereld, nog eens hartelijk verheugen, willen wij de halfverheerde vesting in stilte verlaten, en in het leger der Ottomannen onzen blik slaan.
Het is waar, de oude stad was bezweken; maar een driemalen herhaalde aanval op het bolwerk Nadasti was zoo gevoelig afgeslagen, dat de overweldiger, na een verlies van zevenduizend der zijnen, bevel gaf tot het slaan van den aftogt.
De trompetten schetterden; maar die klank, voor den woesten solyman anders die des triomfs, dreunde hem thans in het oor als het luiden eener doodklok. Het denkbeeld, dat een sterveling wagen dorst hem te trotseren - de waarheid, dat een ontzaggelijk leger, aan verwinnen gewoon, voor eene onbeduidende vesting, door een handvol Hongaren, gedurende eene gansche maand, in zijn' loop werd gestuit - het bewustzijn, dat die tegenspoed hem in de oogen zijner vijanden zou vernederen - het gevoel, dat geheel Europa hem daarom zou bespotten en smaden; dit alles was hem, voor wien honderdduizenden bogen, onduldbaar, en, sedert eenige dagen, was hij, in zijne woede en toorn, schier ongenaakbaar voor zijne magtigste legerhoofden. Alleen de Grootvizier, door zijn' pligt gedrongen, waagde het, het gelaat te aanschouwen, hetwelk niet dan vuur en vlammen schoot, en was bezorgd voor de gevolgen. De sluwe Satraap had wèl gezien; het, door ouderdom en rusteloozen arbeid, verzwakt gestel was niet in staat zulke hevige schokken des gemoeds lang te verduren. Eene beroerte nam hem weg, die, gedurende de zevenenveertig jaren zijner regering, de schrik der volken en een geesel der Christenheid geweest was. - Ware deze bijzonderheid in den kring van
| |
| |
serin en de zijnen bekend geweest, zij zouden aan dit gewigtig en zoo veel beslissend uiteinde des overweldigers een' feestdronk gewijd hebben; maar de doorslepen mehemet bassa wist het uiteinde zijns meesters verborgen te houden, en sprak alleen van eene krankte, die den Sultan aan zijn leger gebonden hield.
Op den duur was dit bedrog niet vol te houden, en de vreeselijke waarheid moest eenmaal gezegd; het kwam er slechts op aan, onder welke omstandigheden de noodlottige tijding zou aangekondigd worden. Kon men de geleden ramp en den gedwongen aftogt met eene nieuwe vermeestering van buitenwerken, of wel van Sigeth zelf, ruimschoots vergoed rekenen, en het teruggeslagen leger in eene zegepralende krijgsmagt herscheppen, dan ware het doodsberigt des Sultans minder noodlottig voor de heerschende dynastie en het bijzonder belang van mehemet te beschouwen. De schrandere Grootvizier grondde zijne berekeningen hierop.
Drie dagen na den dood van solyman trad mehemet, met geveinsde teekenen van rouw, uit de tent des Sultans. De Muzelmannen zagen hem weenen; en op de vraag, hoe het met den magtigen Heerscher gesteld was, gaf de listige staatsman ten antwoord: ‘Ik stort geene tranen om den wil van onzen Gebieder, die, alhoewel krank, buiten gevaar verkeert; mijne droefheid geldt alleen u, dappere strijders! Weet het, mijne medebevelhebbers! de magtige Sultan heeft den dood van u allen gezworen, wanneer Sigeth niet binnen drie dagen vermeesterd is.’ Deze even logenachtige als listige taal deed de bedoelde uitwerking, en alles werd tot eene laatste bestorming voorbereid.
Men was in Sigeth van dit alles onkundig; maar toch genoegzaam voorbereid op een eindelijk noodlottig uiteinde. In een' gehouden krijgsraad was het beslist, dat alle middelen van verdediging uitgeput waren; en, op grond hiervan en vermits men niet willens was de vesting bij verdrag over te geven, werd eenstemmig besloten vechtende te sterven, en de zegepraal aan den vijand zoo duur mogelijk betaald te zetten. Bij het scheiden van dien krijgsraad gaf serin een' wenk aan juranitz, dat deze nog toeven zou. Ten laatste bevonden zij zich alleen.
‘De dood - aldus begon de oude Generaal - is het werk van een oogenblik; wij weten dit, lorenz! maar....’
| |
| |
‘Gij behoeft niet voort te gaan - viel de Ridmeester in - ik versta u volkomen.’
‘Van ons allen zijt gij de ongelukkigste, en...’ hier zweeg de grijsaard weder.
‘Dat kan zoo zijn, en ik ontken het niet, mijn vader!’ sprak lorenz.
Serin vervolgde: ‘Stephanie is, hoop ik, op alles voorbereid. - Hoor eens, mijn zoon! Na middernacht ontsla ik u van de dienst. Ruiters kunnen op de muren niet vechten. - Wat gij doen wilt, doe dat haastig! en nu - ga, mijn zoon! de heiligen mogen u geleiden!’
Juranitz dacht een oogenblik na, nam de hand des grijsaards, drukte die aan zijne borst en aan zijne lippen, en ijlde buiten het vertrek, als werd hij door de Furiën achtervolgd. En waarheen? Naar stephanie.
Deze had zich, gedurende de laatste dagen, in de kogelvrije vertrekken des kasteels gewoonlijk opgehouden. Hier was zij, onafgebroken, met de zorg voor de gekwetsten belast, en zij volbragt die taak met kennis van zaken, met ijver, trouw en liefde; maar, in enkele oogenblikken van rust, dacht zij aan de donkere toekomst, aan juranitz en zichzelven. Dan wandelde zij her- en derwaarts, even als eene schim, zwijgende en de handen vouwende; weenen kon zij niet meer.
Dien avond vond zij, in haar vertrek terugkeerende, een handschrift op de tafel. Zij vermoedde, dat het aan serin toebehoorde en nam het in handen; op de opengeslagen bladzijde las zij het volgende: ‘Toen nu eindelijk de prachtige keizersstad, na eene belegering van vijfenvijftig dagen, stormenderhand was overgegaan, werd het zwaard der ongeloovigen dronken van het bloed der Christenen, door de straten stroomende als eene rivier. De grootste moedwil werd aan kerken en kloosters gepleegd, inzonderheid aan de kerk van St. Sophia. Kostelijke beelden en schilderijen, den Muzelman, naar zijn geloof, een gruwel, werden nedergerukt, vernield en vertreden. De altaren werden ontheiligd, de gewijde vaten vernield, en wat waarde bezat aan goud, zilver of juweelen geroofd en in ongebondenheid doorgebragt. Wat al schennis de vrouwen, voornaam en gering, gehuwden, ongehuwden of nonnen, moesten uitstaan, zij, schaamteshalve, verzwegen, en alleen vermeld, dat altaar en heiligdom daarvan niet vrij bleven; ook dat
| |
| |
men, na verzaden lust, de slagtoffers in stukken hieuw. Op een' vrijdag, der Turken Sabbath, hield de Keizer zijnen zegevierenden intogt in de lediggemoorde stad, en werd er in de St. Sophia dienst gedaan, en God en de valsche Profeet voor de behaalde overwinning feestelijk gesdankt. Des avonds hield de dwingeland open tafel, en, nadat hij door den wijn verhit was, liet hij de troostelooze gevangene Keizerin tot zich roepen en haren vrouwelijken hofstoet, en toen....’ Verder kon stephanie niet lezen: ontzetting, smart, angst en schaamte overvielen haar; zij sprong op van haren zetel, heen en weder loopende en de handen wringende. Eindelijk ging zij weder zitten, en, een blad omslaande, rustten hare oogen op het volgende: ‘Onder den hofstoet bevond zich ook eene edele jonkvrouw, met name irene. Deze was in den waan, om haar bloeijend leven door hare schoonheid te redden; want, toen mahomet II het keizershof in bezit nam, kleedde zij zich op het prachtigst, en trad, schijnbaar onbezorgd, door de vertrekken. Haar doel scheen te zullen slagen; want naauwelijks had de overweldiger haar aanschouwd, of hij gevoelde zich door zijnen hartstogt overwonnen, terwijl deze nieuwere venus dien anderen mars gedurende eenige weken in hare gevangenschap wist te kluisteren. Maar zijne krijgsoversten vingen aan daarover te morren, en lieten verluiden, dat deze Christenslavin wel tot begunstigde Sultane zou kunnen worden verheven. Mahomet, des verwittigd, noodde nu, op zekeren dag, al zijne grooten in zijn paleis, waar de vorstelijk opgetooide irene, nevens hem, gezeten was op den keizerlijken zetel. Na eenig gesprek vroeg nu de Barbaar aan de zijnen, hoe zij dachten over de schoonheid zijner begunstigde, wel overtuigd, dat geen hunner zijne ware meening zou durven openbaren in zijne
tegenwoordigheid. En toen nu al de aanwezigen, op de vleijendste wijze, hunne hulde aan de keuze van hunnen Heer hadden gebragt, ving de dwingeland weder aan: “Ik erken, het voegt weinig aan den veroveraar van het Grieksche Keizerrijk, dat eene schoone vrouw hem in kluisters zou slaan; en daarom zal ik, voor het oog van u allen, de vlam der liefde, die mij geblaakt heeft, uitblusschen.” Dit gezegd hebbende, trok hij zijn zwaard, en joeg hetzelve, met éénen slag, door een' hals van albast. Als eene ge- | |
| |
knakte lelie zonk irene ter aarde, en de barbaar gaf onmiddellijk bevel tot het opbreken des legers.’
Verder wilde stephanie niet lezen. Zij had genoeg verstaan, en huldigde dankbaar de kiesche wijze, waarop de grijze Bevelhebber haar met de toekomst had willen bekend maken, door haar dit oude handschrift eens vromen kloosterbroeders in handen te spelen. Nu legde zij dat geschrift ter zijde en verzonk in een diep gepeins. Zij overdacht de zoo snel vervlogene en kortstondige uren harer gelukkige liefde; zij sloeg hare blikken naar boven, dacht aan de haven, waar geene stormen meer woeden, en versterkte zich in het vastgenomen besluit, dat niets op de wereld, zelfs niet de dood, haar van haren echtvriend zou kunnen scheiden. Door allerlei aandoeningen afgemat, verviel zij ten laatste in een' staat van bewusteloosheid, en eindelijk in een' vasten slaap.
Zoo vond juranitz haar. In de laatstverloopene dagen had een geweldige storm in zijn binnenste gewoed, en het denkbeeld alleen, dat zijne schoone en edele, boven alles geliefde gade, in de handen van onmenschelijke vijanden vallen, mishandeld en onteerd kon worden, had hem schier tot waanzin vervoerd. In zulke duistere oogenblikken was er, meer dan eens, een vreeselijk denkbeeld bij hem opgerezen. Neen, de woorden van serin hadden die gedachte niet gewekt, maar verduidelijkt en, zoo hij vermeende, gebillijkt. Dat ernstige: ‘Stephanie is, hoop ik, op alles “voorbereid,” - en: Wat gij doen wilt, doe dat haastig!’ waarop konden zoodanige uitdrukkingen anders zinspelen, dan dat zijne dierbare sterven, en wel door zijne handen sterven zou? Folterend was hem dit denkbeeld; maar wat was deze dood, in vergelijking van het lot, dat haar bij de vermeestering der vesting verbeidde? en - was het gif van mustapha vilith niet sneldoodende, als eene gedachte?
Stil was hij het vertrek ingetreden, en thans stond hij voor de sluimerende. Daar lag zij op een rustbed, als een engel der onschuld, met verbleekte lippen en koonen, maar zonder eenigen smartelijken trek; zacht bewoog zich haar boezem, als had zij een' liefelijken droom. Hij fluisterde in zichzelven: ‘Sluimer, mijne stephanie! sluimer voort, zij het ook voor weinige oogenblikken! Hoe, indien ik haar, in haren slaap, eenen zekeren dood schonk? - wanneer zij, zonder het te weten, schier zonder het te ge- | |
| |
voelen, overging in de betere wereld? - Maar neen! Ik, ik zou den dolk drukken in haren voor mij kloppenden boezem? - Groote God! waarom werd ik geboren? - Ja, serin! ja, mijn vader! thans gevoel ik, waarom gij uwe toestemming tot ons huwelijk niet dan afgedwongen schenken wildet. O, hadde ik uwen raad geëerbiedigd, dan ware dit hemelsch wezen thans in veiligheid!’
Hier zweeg hij en wandelde de kamer op en neder, de armen over de borst gekruist. Eindelijk naderde hij den disch, vulde een' beker met wijn, en wierp eenig gif in denzelven. De daad was, zoo hem dacht, reeds ter helft volbragt, en hetgeen nu verder te doen was kwam hem, in zijn gespannen toestand, ligter voor. Hij wekte de slapende door haar te kussen.
Zij stond op van het rustbed en omhelsde hem, maar niet als eene lijdende vrouw, aan de schrikkelijkste verwachtingen prijs gegeven; neen, zij staarde hem aan, als ware zij, zegepralende, alle ellende te boven. Opgeruimd sprak zij: ‘Eindelijk heb ik u weder, lorenz! en niets kan u mijner ontrukken. - Gij ziet mij verbaasd aan, gij verwondert u over mij, niet waar? Wees gerust! Ik ben niet waanzinnig; slechts de vreugde des wederziens heeft mij ditmaal sterk aangedaan. En waarom dat niet? want de tijd is zoo kortstondig. Zie, mijn gemaal! ik weet alles, wat ons te wachten staat, en heb mij dezen avond op alles voorbereid. Maar, dierbare lorenz! nu moet gij ook bedaard wezen, en wij moeten elkander onze laatste levensuren niet verbitteren, door lafhartig en nutteloos weeklagen. Kom, zetten wij ons aan den eenvoudigen avonddisch!’
Juranitz geraakte door deze toespraak in eene zonderlinge gemoedsstemming; maar de teerling was geworpen, en hij plaatste zich aan de zijde zijner stephanie. De spijs wilde echter geen van beiden smaken.
‘Wilt gij geen' wijn drinken, mijn beste!’ sprak zij, vragende en op den gevulden beker wijzende. ‘Nog niet, mijne lieve!’ antwoordde hij en zette den beker ter zijde. Zijne hand sidderde. - Stephanie bemerkte dit, en eenig vermoeden werd bij haar opgewekt; zij begon zijn voornemen te gissen en dankte hem in stilte. Daar zij zijne aarzeling meende te bespeuren, wilde zij hem door geene vragen verontrusten, en hield zich onverschrokken, als had zij niets opgemerkt; juranitz zag strak voor zich heen.
| |
| |
‘Gij schijnt treurig of wankelmoedig, mijn lorenz! Spijs noch drank smaakt u. Ik zal u, als weleer, moeten opbeuren en vervrolijken. Zal ik u het lied voorspelen, dat eenmaal onze harten tot elkander bragt?’ Zoo sprak zij, stond op, vatte hare harp en speelde het hem bekende lied. Die toonen troffen zijn hart, thans door de smart als verbrijzeld. Hij wilde spreken, maar kon niet; hij wenkte met de hand.
‘Wilt gij een ander lied? - vroeg zij. - Dat, van de verlaten Bruid?’ Hij knikte toestemmend.
Het gezang was begonnen en geëindigd. Stephanie had gezegepraald. De ijskorst, die zich om het hart van juranitz gevormd had, was gesmolten. Hij gevoelde dit; maar, vreezende, dat hij weekhartig en daardoor te zwak zou worden, om zijn voornemen te volvoeren, greep hij den beker, reikte haar denzelven en sprak, maar met eene doffe stem en afgewende blikken: ‘Drink, mijne dierbare!’
Stephanie nam den gifbeker aan, en, met hare andere hand die van haren echtgenoot vattende, sprak zij: ‘Wij deelen dezen drank immers te zamen?’
Die vraag schonk aan juranitz de zekerheid, dat zijn voornemen ontdekt was; maar ook nu niet langer kunnende veinzen, antwoordde hij bedaard en zijne aandoeningen bedwingende: ‘Mijn leven behoort aan serin en het vaderland.’
Stephanie zette nu den beker weder op den disch, en, hem met de uitdrukking der teederste liefde aanziende, sprak zij: ‘En mijn leven behoort u! Ik behoef dezen beker niet. Voor het oog des hemels zwoer ik u trouw, en ik zal die trouw onschendbaar bewaren. Ik was, hoe kortstondig ook, uwe gezellin op de levensbaan; maar kortstondig is ook de weg des doods, en op dien weg zal ik u niet verlaten.’
Een centenaarslast was van de borst des helds afgewenteld. Zijne aandoeningen ontlastten zich in een' vloed van tranen. De vrees voor het lot zijner gade was geweken. Verrukt sloot hij haar in zijne armen, wierp den beker buiten het openstaande venster en zeide: ‘Neen, dát behoeven wij niet, om vereenigd te blijven tot in den dood!’
Hij onttrok zich eindelijk aan de hernieuwde omhelzingen zijner gade en begaf zich naar den wal.
Weinige oogenblikken daarna trad serin bij haar hinnen.
| |
| |
‘Juranitz heeft u gesproken, mijne dochter! welnu; wat is uw beider besluit?’ vroeg de bezorgde grijsaard. Zij nam het bewuste handschrift, en, hetzelve aan hem overhandigende, nam zij het woord: ‘Ik verraoed, dat dit geschrift mij door uwe hand is toegeschikt, en ik dank u daarvoor hartelijk. Ik weet, wat ons allen te wachten staat en ben des getroost. Lorenz en ik hebben besloten, mijn vader! Zijn leven behoort aan u en het vaderland, het mijne aan hem: wij kunnen niets anders kiezen!’
Serin zweeg gedurende eenige oogenblikken; toen zeide hij diep bewogen: ‘Ik heb mijn' pligt gedaan. Gijlieden moet den uwen volgen. Ik heb mij in u niet bedrogen; gij zijt beide edele zielen, waardig een beter lot. De hemel wilde dit anders, en het voegt ons in zijn' wil te berusten! Kom, mijne dochter, laat mij u nog eens omhelzen! Dat zal wel voor de laatste maal zijn hier beneden.’
Als eene liefhebbende dochter hing zij aan zijnen hals, onder het storten van tranen. Toen rigtte de grijze held zich met waardigheid op, drukte haar nog eens de hand, en, het vertrek verlatende, zeide hij: ‘Vaarwel, tot wederziens! zij het hier - of dáár!’
Onder aanvoering van mehemet bassa was Sigeth bestormd. Alle buitenwerken waren veroverd, of door middel van mijnen ondergraven en in de lucht gevlogen. Op het kasteel zelf was meer dan eens brand ontstaan. De invallende nacht alleen schonk aan de belegerden eenige verademing en rust; de kalmte vóór een' geweldigen storm! In den voornacht was er een krijgsraad gehouden, in denzelven een grootsch besluit genomen, en de edele Graaf was verzekerd, dat het zou worden uitgevoerd, dat men al zijne bevelen zou nakomen.
Zoodra het licht aanbrak, liet hij zich zijne kostbaarste kleeding, zijn eeresabel en de sleutels van den burgt ter hand stellen; maar toen zijne dienaren het harnas aanbragten, weigerde hij zich daarvan te bedienen. Gekleed en gewapend betrad hij het binnenplein. Hier stond het rampzalig overschot der bezetting - hier stonden de burgers van Sigeth, die aan vroegere slagtingen waren ontkomen - hier stond juranitz nevens stephanie, de laatste in krijgsge- | |
| |
waad en met het zwaard op zijde. Allen zwegen, de toespraak van den Bevelhebber verbeidende.
‘Zijt mij allen welkom, lieve broeders en getrouwe krijgsmakkers! - zoo sprak hij. - Door overmagt en vuurkracht, geenszins door dapperheid, vermogt de vijand ons tot dit uiterste te brengen; dan gij herinnert u, waartoe wij ons wederkeerig verbonden hebben, en dat ons niets te hopen overig blijft. - Maar zullen wij nu werkeloos afwachten, dat de vlammen ons van alom omringen, en deze torens, brandend en krakend, ons verpletteren? - Laat ons veel liever bedenken, dat onze Vorst, ons vaderland en het Christelijk Europa, in deze ure, het oog op ons vestigen; laat ons bedenken, dat wij, voor ons geloof strijdende en ridderlijk stervende, tot God gaan; en dat, zoo wie dezen dag mogt overleven, door de gansche wereld met roem en eere zal gekroond worden! - Ons is geene andere keuze overig, en alzoo dan, in den naam des Heeren! ik ga u allen voor!’
‘Dat zij zoo!’ klonk het van alle zijden. Elke strijder wierp schild, helm en kuras van zich; de scheden van degen en zwaard werden ter zijde geworpen; het staal alleen blonk in de gespierde vuist. Toen liet serin zich den standaard overreiken, hield denzelven in de linker hand, en, zijn zwaard met de regter omhoog heffende, riep hij: ‘De leus van dezen dag zij: God met ons!’
Stephanie trad hierop onverschrokken voorwaarts en sprak: ‘Geef mij dat vaandel, mijn vader! mijne hand zou ligt te zwak worden om het zwaard te voeren; maar dezen standaard verlaat ik nooit!’
Weemoedig lagchende, bewilligde serin in dit haar laatst aan hem gerigt verzoek, en toen beval hij den burg te openen en de valbrug neder te laten. In de poort had hij een stuk geschut doen plaatsen, tot aan den mond geladen met steenen en kogels; het losbranden daarvan verspreidde zoo veel verwoesting en nog meer verwarring onder de tot den laatsten storm oprukkende Turken, dat zij voor dien onverwachten schok aanvankelijk terugweken. Intusschen was de overmagt aan hunne zijde, en werd serin, met zijne zeshonderd strijders, van alle kanten omsingeld. Na hardnekkigen kamp vielen die helden allen op het veld van eer; en toen thaddeus, door mustapha vilith geleid en beschermd, het slagveld op den middag bezocht, vond hij,
| |
| |
nevens de lijken van zijnen vader, broeder en neef, ook die van juranitz en stephanie. Vermoedelijk waren beide door een' vijandelijken kogel gelijktijdig getroffen. Het ligchaam der edele vrouw lag over het vaandel uitgestrekt.
Slechts vier bezettelingen wilden en wisten zich met de vlugt te redden; en 't is door hen, dat de laatste bijzonderheden van den val van Sigeth aan de nakomelingschap zijn overgebragt.
|
|