| |
| |
| |
Droomen. Door C. Ollier.
De physiologie der droomen heeft de diepzinnigste onderzoekers in verlegenheid gebragt, die, na allerlei soort van vernuftige gissing te hebben beproefd, de zaak juist op dezelfde hoogte hebben gelaten, waar zij die vonden. ‘Wij kennen,’ zeide een hedendaagsch schrijver, over droomen sprekende, ‘wij kennen de oorzaak hunner werking niet, en kunnen den toestand onzer ziel onder hunnen invloed moeijelijk begrijpen.’ Macrobius, lucretius, democritus en anderen onder de Ouden, en wolf, locke, hartley, baxter enz. onder de nieuweren hebben er vergeefs over nagedacht, en de eene theorie heeft geregeld de andere omverre gestooten. De geneeskunde moet hier haar onvermogen erkennen, en de zielkunde is gedwongen te belijden, dat droomen eene geheimzinnigheid zijn, te groot voor hare oplossing. Men heeft intusschen allerlei opmerkelijke gissingen gewaagd; onder anderen, dat het leven zelf slechts een droom is, die de toekomende wezentlijkheid flaauw en zwak afschaduwt. De prins der Engelsche mystieken, Sir thomas brown, redeneert in zijne Religio Medici op deze wijze over droomen: ‘Er is voorzeker in onze droomen een inniger gewaarworden van hetgeen ons verheugt, dan in onze zintuigen bij ons waken: zonder dit ware ik ongelukkig. Als ik wakker ben, voel ik mij ontevreden, daar mijn verstand mij gedurig toefluistert, dat ik van mijnen vriend ben gescheiden; maar liefelijke droomen des nachts brengen mij vergoeding aan en doen mij denken, dat ik in zijne armen ben. Ik dank God voor mijne gelukkige droomen, gelijk ik doe voor mijnen gerusten slaap; want dáár is eene voldoening voor gematigde wenschen en voor hen, die met poozen van geluk kunnen tevreden zijn; en voorzeker, dat is geene treurige inbeelding, te meenen, dat wij allen in deze wereld slapen, en dat de voorstellingen van dit leven slechts als droomen zijn van het volgende; even als de
nachtgezigten beelden van de dingen des daags. In beiden heerscht even oud bedrogsel, en het eene schijnt slechts een beeld of schilderij van het andere te zijn. Wij zijn iets meer, dan ons zelve, in onzen slaap, en de slaap des ligchaams schijnt het waken der ziel. Het is de boei der zinnen, maar de vrijheid der rede.’ Doch het is thans niet zoozeer met be- | |
| |
trekking tot hunne oorzaken en hunnen doorgaanden aard, als wel met betrekking tot hun voorondersteld vermogen van voorzegging, dat wij in deze bladzijden over droomen willen spreken. ‘Wij weten nu zeer goed,’ zegt horace walpole in een van zijne brieven, ‘dat droomen, die voorheen als voorspellingen werden beschouwd, onvolledige herinneringen zijn;’ en de droomuitleggers zelven, wanneer zij geene gelijkheid tusschen de voorspellingen des slaaps en de volgende gebeurtenissen weten aan te wijzen, slaan eenen anderen weg in en houden aan een voorspellend karakter der droomen door ongelijkheid en tegenstelling vast. Zoo hebben zij altijd op de eene of andere wijze gelijk. Dat onderscheidene opmerkelijke en goed gestaafde droomen met latere gebeurtenissen overeenstemden, is buiten kijf, nachtvisioenen of ingevingen, die niet te verklaren waren door eenige theorie van zamenhang van denkbeelden of onvolledige herinneringen of verlevendiging en aaneenknooping van denkbeelden, die geheel vergeten waren in den wakenden toestand. Integendeel, nieuwe beelden zijn in den slaap verschenen, die of op toekomstige gebeurtenissen heenwezen, of ernstige waarschuwingen behelsden tegen ongedachte gevaren, of geneesmiddelen aanduidden voor lang verduurde kwalen; en veelvuldig zijn de gevallen, waarin de uitkomst het schijnbare voorteeken heeft bewaarheid. Bijna iedereen heeft ligt iets soortgelijks ondervonden, en het ontbreekt daarom de ligtgeloovigheid zelden aan voedsel. De droomen van den schrijver dezer
regelen waren meermalen als een tooverspiegel, waarin of toekomende dingen of gebeurtenissen, op eenen afstand geschied, duidelijk werden afgebeeld; maar toch gelooft hij niet in een bovennatuurlijk karakter van nachtelijke ingevingen, en beschouwt ze nog veel minder als gidsen; want om niet te spreken over de duizenden van droomen, wier vooronderstelde voorteekens nimmer zijn vervuld, en die derhalve niet worden vermeld, de leer van toevalligen zamenloop alleen is voldoende, om de somtijds opgemerkte gelijkheid te verklaren. Men bedenke slechts. De wereld bestaat uit gedachten en gebeurtenissen. Het denkvermogen des menschen is onophoudelijk bezig; zijn brein is opgevuld met beelden, gissingen, plannen, vooruitzigten en hoop, en zelfs de slaap houdt niet altijd den stroom zijner denkbeelden tegen. In de stoffelijke wereld geeft ieder oogenblik beide van dag en nacht het aanzijn
| |
| |
aan de eene of andere gebeurtenis, hetzij blijde, hetzij droevige, en het is te verwonderen, niet dat in dezen grooten toevloed van zaken en denkbeelden eenige weinige elkander ontmoeten, die gelijkheid met elkaâr hebben, maar dat deze zamenstemming niet meermalen plaats heeft. Dit moge tot verklaring strekken van spookachtige inbeeldingen, die den dood vooraf aankondigden, zoowel als van opmerkelijke droomen, die bewaarheid zijn; zelfs wanneer noch de eene noch de andere kunnen terug gebragt worden tot zekeren voorbeschikkenden zielstoestand of zamenloop van omstandigheden of gedachtenreeks, die als van zelve tot den bijzonderen droom of het bijzondere nachtgezigt aanleiding gaven. Van den laatsten aard (namelijk als in verband staande met eene voorafgaande gedachtenreeks) is het volgende visioen van Sir christopher wren, hetgeen door de redeneringen van Dr. millingen den liefhebbers van het wonderbare is ontrukt. ‘Men verhaalt,’ zegt hij, ‘van Sir christopher wren, dat hij, toen hij in 1671 te Parijs was en leed aan pijn in de lendenen, om eenen geneesheer zond, die eene aderlating voorschreef; hij stelde het echter uit, om zich daaraan te onderwerpen, en droomde dienzelfden nacht, dat hij zich bevond op eene plaats, waar palmboomen groeiden, en dat eene vrouw in eene romaneske kleeding hem dadels aanbood. Den volgenden dag zond hij om dadels, en het gebruik daarvan herstelde hem. Doch, schoon deze genezing, door eenen droom bewerkt, als wonderdadig werd beschouwd, er is niets bovennatuurlijks in. Het is meer dan waarschijnlijk, dat Sir christopher meermalen in buitenlandsche geneeskundige werken had gelezen, dat dadels werden aanbevolen als een heilzaam middel in nephritische ziekten, en dat hij daarenboven in zijne dagelijksche omwandelingen vrouwelijke kwakzalvers had ontmoet, die zich tot op den huidigen dag in de Fransche
hoofdstad vertoonen, zonderling uitgedost, en bezig met het verkoopen harer wijdvermaarde geneesmiddelen. Dat hij zich de dadels herinnerd hebbe, en dat het beeld van de kwakzalveres te gelijker tijd in zijnen geest zij opgerezen, zijn twee verbindingen van gedachten, in geenen deele onwaarschijnlijk.’
De droom van marcus antonius, welken plutarchus met blijkbare verwondering verhaalt, wordt door dien schrijver, zonder dat hij het zelf bemerkt, gereedelijk verklaard. Octavius caesar en antonius hadden getwist; geen van
| |
| |
beiden kon een tweede naast den troon dulden; hun wederzijdsch gezag kon niet te gelijker tijd blijven bestaan, en antonius had gedreigd octavius naar de gevangenis te zullen zenden. ‘Deze jonge caesar ging nu naar cicero en anderen, vijanden van antonius, en drong zich door middel van hen in de gunst van den senaat, en hij zelf zocht den goeden dunk des volks op allerlei wijzen te verwerven en verzamelde de oude soldaten van den gestorven caesar. Antonius, hierdoor verschrikt, sprak met octavius op het kapitool, en schijnbaar waren zij verzoend. Doch dienzelfden nacht had antonius eenen zonderlingen droom en verbeeldde zich, dat de bliksem op hem nedersloeg en zijne regterhand verbrandde. Kort daarna werd hem berigt, dat octavius op de loer lag om hem te dooden. Caesar regtvaardigde zich bij hem en zeide hem, dat het onwaar was; maar hij kon er antonius niet van overtuigen, waarna zij grooter vijanden werden dan ooit. Het spreekt van zelf: antonius wist genoegzaam uit den geheelen stand van zaken, zonder de tusschenkomst van zijnen droom, dat een verbond tusschen hem en octavius niet te vertrouwen en gevaarlijk was.
De volgende droom, welken de Schrijver vele jaren geleden had, schoon opmerkelijk, laat zich toch zonder de minste bovennatuurlijke tusschenkomst verklaren. Hij woonde met eenen vriend in een koopmanshuis, waar groote sommen in goud en banknoten werden bewaard. Dat geld werd elken avond door hem en dien vriend in eene ijzeren kast gesloten, die in een' steenen kelder stond. Op zekeren nacht droomde hij, dat zijn medgezel en patroon op een gewoon uur van zamenkomst niet verscheen; er werd overal onderzoek gedaan, doch er was geen spoor van den afwezige te vinden. De meest verontrustende gissingen rezen in de ziel van den droomende op, tot dat hem eindelijk de verschrikkelijke angst overviel, dat hij, bij het brengen van het geld in de kast, zijnen vriend daarin had opgesloten. In zijnen droom snelde hij oogenblikkelijk naar den steenen kelder, hoorde daar een zwak gesteun, sloot de ijzeren kast open, en zag daar hem, dien hij zocht, verpletterd en stervende. De ijselijkheid van dit gezigt maakte hem wakker; hij sprong van zijne legerstede op en hoorde duidelijk een onophoudelijk pijnlijk steunen vlak bij hem. Hij en zijn vriend sliepen in een vertrek met twee bedden. Hij snelde naar
| |
| |
den lijder toe, die met eene zwakke stem zeide: ‘Ik ben zeer ziek; ik was bang, dat mijn gesteun u niet wekken zou, en ik kon niet roepen. Ik ben vreeselijk benaauwd; ik kan geen adem halen en zal stikken. Geef mij om Gods wil het een of ander! De schrijver diende den zieke terstond een of ander geneesmiddel toe, dat hem verligting gaf. En later zeide zijn vriend meermalen, dat hij geloofde, dat hij, zonder de aldus verleende hulp, op dat oogenblik zou gestorven zijn. Bij dit geval is het blijkbaar, dat de droom veroorzaakt werd door het gesteun, hetwelk in den slaap onduidelijk werd gehoord; en er is niets wonderbaars in, dat de droomende dat steunen in verband bragt met eenen gemeenzamen vriend en gedurigen medgezel, iemand, voor wien hij eene sterke genegenheid koesterde en nog koestert.
De schrijver herinnert zich eenen anderen droom, die bijna geheel met eene daadzaak overeenkwam. Hij droomde, dat hij eenen oom ging bezoeken, die buiten woonde, en daar gekomen, het geheele gezin bijeen vond, met uitzondering van eene zijner nichten. Bij onderzoek vernam hij, dat zij ziek was en hare kamer hield, maar dat hij haar toch wel kon gaan zien. Toen hij het vertrek binnentrad, hield zij hare hand in de hoogte en barstte uit in tranen, en hij bespeurde, dat haar duim jammerlijk verbrijzeld was. ‘Zie eens,’ snikte zij, ‘zie eens, wat mij gebeurd is. Ik nam een van de jagtgeweren van mijnen vader af, dat langen tijd in de zijkamer boven den schoorsteen had gehangen. Het was geladen en roestig, en sprong, toen ik het aanraakte, zoodat mijn duim zoo akelig verminkt werd.’ Deze droom maakte eenen diepen indruk op den schrijver, en den volgenden dag toevallig eene bloedverwante bezoekende, die in even naauwe betrekking stond tot zijne nicht als hij, vroeg hij haar, of zij ook onlangs iets van de familie had gehoord, en of allen wel waren. ‘Ja,’ hernam zijne bloedverwante; ‘maar de arme E. is eenigzins in gevaar geweest, maar het is nu voorbij. Zij kwetste haren duim aan een doorn, en de wonde stond een' tijd lang zoo boosaardig, dat men vreesde tot het afzetten van het lid te zullen moeten overgaan. Hare jeugd en haar gezond gestel hebben haar echter gelukkigerwijze gered.’ Ware de schrijver nu van eenen ligtgeloovigen aard geweest, dan zou hij dezen droom, die in zoo groote mate was verwezentlijkt, aan bovennatuurlijke tusschenkomst hebben kunnen toeschrijven. Doch waartoe zou zulk eene
| |
| |
tusschenkomst hebben plaats gehad? Welk nut kon er uit ontstaan? Neen, de droom was niet onnatuurlijk; hij had betrekking op de woning van een' landedelman, die, een liefhebber van de jagt, jagtgeweren in menigte in huis had; en dat hij zoo na overeenkwam met eene gebeurde zaak, was niets anders dan eene van die toevallige overeenkomsten, waarover wij reeds spraken.
Doch wat moet men zeggen van die tallooze droomen, die, zoo als het heet, niet uitkomen? Van dien aard zijn onder anderen de gewaande openbaringen, die in den slaap geschieden aan bijgeloovige lieden omtrent zekere nommers in de loterij, en die hen, ondanks herhaalde teleurstellingen toch verlokken, om loten te koopen en zich te gronde te rigten. De wijze droomuitleggers spreken hier van vervulling door tegenstelling, of met andere woorden, het is waar, omdat het niet waar is. Tegen het vastgewortelde bijgeloof baat geene redenering. Een droom moet of naar eene gebeurtenis gelijken of niet, en in beide gevallen zouden de geloovigen er eene voorbeduidenis in vinden. De schrijver had eens het volgende droomgezigt, dat tot de niet gelijkende zou behooren.
Hij was op zekeren avond zeer laat blijven zitten lezen in dryden's opdragt van zijnen juvenalis aan den Graaf van dorset. Deze opdragt beslaat 53 eng gedrukte folio-bladzijden, en is in het algemeen zeker niet van dien aard, dat zij akelige droomen zou opwekken; zij behelst, gelijk men weet, eene geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling der satire, benevens eene meesterlijke beoordeeling van verscheidene Latijnsche dichters. Doch na eenen drukken dag was het lezen, zelfs van zulk fraai proza, als dat van dryden, misschien vermoeijend; daarbij was de nachtlucht zwaar en drukkend, en de stilte werd van tijd tot tijd afgebroken door windvlagen, die den kletterenden regen tegen het venster joegen en dan weder zwegen, om weldra op nieuw los te barsten. Eindelijk echter werd de lucht helder, en na de lange en schoone voorrede ten einde gebragt te hebben, welke hem veel belang had ingeboezemd, viel de lezer op zijnen stoel in slaap. Dat is evenwel niet de aangenaamste manier van slapen, en bij deze gelegenheid veroorzaakte de ongemakkelijke houding van den slapende eenen onrustigen droom. Hij behield de bewustheid, dat hij nog in de kamer was, en verbeeldde zich, dat hij
| |
| |
nog, gelijk te voren, bezig was met het lezen van zijnen ouden foliant. Doch het onderwerp van dryden was eenigzins veranderd; zijn mannelijke, krachtige stijl, zijn helder gezond verstand was overgegaan in eene soort van ziekelijk Duitsch mysticisme, in eene verhandeling over spooksels en duivelen in menschelijke gedaante. Hij las voort en huiverde bij eene lange lijst van duivelshistoriën, tot dat hij zich verbeeldde, dat ieder mensch, hijzelf niet uitgezonderd, een vermomde duivel was. Terwijl hij met deze akelige bespiegelingen bezig was, scheen de deur van het vertrek zich te openen, en iemand, met wien hij toen nog slechts weinig bekend was, trad binnen en ging tegenover hem zitten. ‘Wat leest gij?’ vroeg hij met een' strengen blik. ‘Dryden!’ was het antwoord. ‘Wat!’ riep de binnengekomene, ‘dryden over de vleeschwording der duivels?’ ‘Ja,’ hernam de droomende, ‘in zijne voorrede voor juvenalis.’ ‘En weet gij niet,’ ging de ander voort, ‘dat dryden zelf een duivel was, en dat zijn boek te lezen een van de doodzonden is? Dit open boek spreekt een veroordeelend vonnis over u uit. Om deze zonde moet gij sterven, en ik ben hier gezonden om uwe straf te volvoeren.’ Hierop haalde hij eene pistool voor den dag, welke hij bedaardelijk op het hoofd van den droomende rigtte, die zich niet vermogt te bewegen of de minste poging aan te wenden, om het dreigende gevaar af te keeren. Op dit oogenblik vloog een vriend het vertrek in, sloeg de pistool ter zijde, greep den voltrekker der straf en wierp hem hals over kop uit het venster. Dat is in droomen het oogenblik, waarop men ontwaakt, en zoo ging het ook hier. Had de schrijver dezen droom beschouwd als eene waarschuwing of profetie, dan zou hij zich bitterlijk hebben bedrogen, daar degene, met wien hij toen nog weinig
bekend was, en die zich als een bloeddorstige wreker scheen voor te doen, sedert dien tijd gebleken is een trouwe en opregte vriend te zijn, terwijl hij, die ter redding toevloog, een koelbloedige, dubbelhartige, eigenbatige, volhardende en listige vijand is geworden.
Een man van veel verstand, met wien de schrijver bevriend is, verhaalde hem eene reeks van droomen of liever van herhalingen van eenen zelfden droom, die een belangrijk voorval uit zijn leven voorafgingen. Hij stond op het punt om te trouwen, en schoon het meisje van zijne keuze iemand was, op wie niets te zeggen viel, werd hij in zijne droomen
| |
| |
vervolgd door de verschijning van zijnen overleden vader, die nacht op nacht ernstige waarschuwingen uitsprak tegen zijne voorgenomene verbindtenis. De gedurige terugkeer van deze droomgezigten was zeker zeer opmerkelijk, en de droomende plagt zich bij het ontwaken en bij de onrust, die dergelijke vreeselijke waarschuwingen natuurlijk opwekken, te troosten met den uitroep: ‘Goddank, ik ben nog niet getrouwd!’ Het huwelijk had intusschen voortgang, en toen kwam het waarschuwende nachtgezigt niet meer. Doch gelijk door den droom was voorspeld, de vereeniging (zonder dat op een der beide partijen eenige blaam kon rusten) was ongelukkig. Had men naar de gewaande waarschuwende stem geluisterd, dat zou aan beiden veel verdriet hebben bespaard.
Dit zou men oppervlakkig voor een ontwijfelbaar voorbeeld van bovennatuurlijke tusschenkomst kunnen houden, vooral wanneer men de nachtelijke volharding van het spooksel in aanmerking neemt en het geheele ophouden van het gezigt, toen de waarschuwingen niet langer konden baten. Wat intusschen die gedurige wederverschijning betreft, men behoort te bedenken, dat datgene, wat in droomen eenen diepen indruk maakt, bijna altijd herhaald wordt. Men kan zich de onrust van den lijder voorstellen, die wel wist, wat hem in den droom zou vervolgen, als hij in slaap viel, de voetstappen der verschijning, als zij den trap opklom en de kamer binnentrad in de doodsche stilte van middernacht, hare onontwijkbare tegenwoordigheid, het geluid der voorspellende woorden, de angst van den droomende en het wakend genomen besluit om het spooksel te bannen, door deszelfs bezoek nutteloos te maken. Dat alles is het gevolg der ligt geprikkelde verbeelding. Maar om nu niet te vermelden, dat de droomer in questie geheel verbeelding is, iemand, die in proza en poëzij der wereld veel heeft geschonken, wat zijnen naam zal doen leven, en die dus van beroep gevormd is, om ook in zijnen slaap het niet bestaande tot bestaan te roepen, zoo is het zeer zeker, dat hij zelf niet zonder sterke twijfelingen was met betrekking tot het verkieselijke der verbindtenis, welke hij zou sluiten; en dat de slaap van onzen dichter, nadat hij had liggen peinzen over den raad, dien zijn vader hem, zoo hij nog in leven ware geweest, waarschijnlijk zou hebben gegeven, onwillekeurig door het beeld van dien vader en door voorspellingen van kwaad voorteeken moest worden verontrust.
| |
| |
Ook de dichter shelley was een groot droomer, en hield een' tijdlang aanteekening van zijne droomen; of dit geschiedde met de gedachte aan de zoogenaamde wetenschap der droomenuitlegging, is ons onbekend.
|
|