| |
De echtgenooten.
Verhaal.
De met volle regt beroemde walter scott, met wien wij ons overigens niet zullen meten, heeft zich het eerst onderscheiden door de eigenaardige wijze, waarop hij zijne handelende personen, wat hun uiterlijk voorkomen en kleeding betreft, beschreven heeft. Dit is bewonderd geworden, nagevolgd, en, ten gevolge daarvan, in de mode gekomen. De mode is echter zelden lang van duur, en het is welligt daarom niet ongepast, wanneer wij, in dit verhaal, alle beschrijving van personen en kleedingstukken achterwege laten. De geschiedenis, in dit verhaal opgenomen, alhoewel, volgens het oordeel van dezen of dien, verouderd en uit den tijd, verkrijgt daardoor welligt eene kleur van nieuwheid; wie kan het weten? In allen gevalle kunnen
| |
| |
die beschrijvingen, welke wij hier bedoelen, en die weleens tot in het oneindige herhaald worden, voor den Lezer magtig vervelend zijn, en - vervelen wilden wij niemand; wij wenschten liever anderen een oogenblik van verpoozing te schenken.
De Ridmeester juranitz, als zoodanig bij een Hongaarsch ruitervaandel geplaatst, bevond zich, bij den aanvang des jaars 1566, in bezetting te Sigeth, en had zijn kwartier betrokken bij eene rijke en adellijke weduwe, vroeger aan eenen Hongaarschen krijgsbevelhebber gehuwd, en die thans met eene dochter, stephanie genaamd, op eenen aanzienlijken voet leefde. De Ridmeester was een beschaafd mensch, en alzoo, bij moeder en dochter, in den dagelijkschen omgang, zeer gezien; wat wonder, dat die dagelijksche omgang ook nog tot iets meerder aanleiding gaf.
‘Dat dit ook nu moet zamentreffen - sprak juranitz, op zekeren avond - zij zoo rijk en ik zoo arm, dat ik alleen mijn zwaard en mijn ros het mijne kan noemen! En dan die nakende krijg met den overmoedigen solyman; ja, deze moge mij, die onder de vanen van ferdinand mijne loopbaan ben ingetreden, eene roemrijke toekomst voorspellen; maar op rustiger tijden is niet te rekenen; en kan, mag ik haar lot, onder zulke omstandigheden, aan het mijne verbinden? En al kon en mogt ik dit, zou dan nog de grijze serin mijne liefde goedkeuren? - Gij, mijne stephanie! zijt ook voor mij niet onverschillig, alhoewel gij dit niet door woorden hebt doen blijken. Waarom laat gij nimmer het venstergordijn vallen, wanneer ik uitrijde? Waarom zie ik u gedurig aan het venster, als ik terugkeere? Hoe kuisch en ingetogen gij, bij elke ontmoeting, voor mij staat, zoo zegt toch uw ternedergeslagen blik en de blos op uw lief gelaat meer, dan woorden vermogen. Wat moet ik, en wat zal mijn lot zijn?’
Juranitz wist die vragen niet te beantwoorden.
Eene maand was na bovenstaande alleenspraak verloopen, en alles was nog als bevorens. Men zag elkander zoo gaarne, en toch, in plaats van eene vriendelijke toenadering, schenen de gelieven elkander te ontvlieden. Wilde het toeval dit niet, zonder het welvoegelijke te kwetsen, dan groette juranitz haar met de waardigheid van een' krijgsman, en
| |
| |
stephanie beantwoordde dien groet met een nedergeslagen oog en een inwendig beven.
Op het einde der verloopene maand bevindt de Ridmeester zich onledig met het uitwerken van een plan ter betere verdediging der vesting, hem door den Bevelhebber opgedragen; en op eens verneemt hij de welluidende muzijk eener welbespeelde harp in zijne nabijheid. De speelster liet zich ligt raden; het was zijne stephanie, die, met hare nu vrolijke dan weemoedige akkoorden, de bejaarde moeder in hare eenzaamheid eenige verstrooijing poogde te verschaffen. Zij paarde hare schoone stem bij het spelen van een bekend volksgezang; ging daarna, zelve zwijgend, over in eenen statigen marsch, en eindigde met de zachte melodie van een roerend avondlied.
Juranitz was van de schrijftafel opgestaan, en had zich naar het venster begeven, om daar te luisteren. Nadat de bekoorlijke zangster geëindigd had, stapte hij onrustig heen en weder, en, zonder het te weten, was zijne fluit in zijne hand; hij trad weder aan het venster en herhaalde de laatste melodie. Naauwelijks echter had hij zich doen hooren, of hij vernam, dat het venster der Freule gesloten werd. Hij hoorde dit met ontroering en zweeg. Ook hij sloot het venster. Zijne eerste liefdesverklaring scheen hem niet de minste hoop te geven.
Den volgenden avond werd geen harpspel gehoord, en ditzelfde was het geval gedurende eenige weken; toen, op zekeren tijd, de muzijkale oefeningen hervat werden. Juranitz luisterde, maar, het sluiten des vensters duchtende, bleef zijne fluit in rust. Hetzelfde vernieuwde zich op den volgenden en derden avond; maar toen kwam er leven in het standbeeld, dat daar tegen het venster geleund stond, en tevens moed om andermaal zijne fluit te doen hooren. Thans bleef het venster openstaan.
Dit was een goed voorteeken; het ijs scheen gebroken, en nog menigen avond ging men voort met dit zonderling concert. Muzijk en zang, solo's en duetten wisselden elkander af, en, hoe vreemd het luiden moge, menig akkoord klonk als eene zachte en biddende vraag, of gelijk een bedeesd en schroomvallig antwoord.
Op zekeren dag ontmoette juranitz de weduwe, en hij verontschuldigde zijne muzikale oefeningen met de eenzelvigheid van het krijgsmansleven in dagen van rust. De be- | |
| |
schaafde vrouw voelde zich door dit bewijs van beleefdheid gestreeld, en toonde zoo weinig blijk van ontevredenheid of gestrengheid, dat zij den Overste voorstelde, om, nog in den avond van denzelfden dag, een gemeenschappelijk concert te doen plaats hebben.
Nu was het ijs werkelijk gebroken. Het concert werd gehouden en voldeed zoo volkomen, dat men het gedurig herhaalde. Wij vermelden niet, welke stukken er werden uitgevoerd; genoeg zij het, dat juranitz, na weinige weken, als de verklaarde minnaar van stephanie, door zijne medeofficieren, werd begroet, en dat hij hunne gelukwenschingen niet van de hand wees.
Hadden wij de mode willen volgen, die het plaatsen van een opschrift boven elke afdeeling van een verhaal gebiedend vordert, wij hadden aan het hoofd dezer afdeeling de woorden: Na regen volgt zonneschijn, kunnen stellen. Wij deden het niet: primo, omdat wij anderen niet begeerden te volgen; secundo, omdat wij, in qualiteit van verhaler, weten, dat er donkere wolken aan de kimmen in 't gezigt zijn.
‘Zulk een onbezonnenheid kan ik van juranitz niet gelooven,’ had de groote serin gezegd, toen men hem de verloving des Ridmeesters met stephanie, als eene besliste zaak, had medegedeeld; en dit zeggen, gedienstig overgebragt, had den edelen held diep getroffen. De Opperbevelhebber sprak intusschen met den Overste over niets dan over dienstzaken, en vermijdde elke gelegenheid om met hem alleen te zijn. Dat was een slecht voorteeken, en juranitz besloot te zwijgen. Hij vermogt het niet, den grijzen held en diens afkeuring te trotseren.
‘Tijd gewonnen, veel gewonnen!’ dacht de Overste; maar het lot wilde, dat juist de tijd zijne wenschen verijdelen zou. De bejaarde moeder van stephanie werd gevaarlijk krank en bezweek, binnen weinige dagen, nadat zij, op haar doodsbed, aan de verbindtenis der gelieven haren zegen had geschonken. Juranitz kon nu niet wel voegzaam langer in de woning der verloofde vertoeven, en scheiding was voor beiden eene bron van gedurige smart. Er werd daarom, na veel raadplegens, eindelijk besloten, het verbond der liefde door het huwelijk te heiligen; maar hiertoe werd de toestemming des grijzen Bevelhebbers on- | |
| |
vermijdelijk gevorderd, en deze was gestreng in zijne beginselen, onverzettelijk in zijn eensgenomen besluit.
Thaddeus en cyrillus, zonen van serin, en caspar alepin, de zoon zijner zuster, met juranitz naauw verbonden, gaven hunnen vriend wel hoop op de toestemming van hunnen oom en vader; dan die hoop grondde zich meer op hunne wenschen, dan op hunne overtuiging. De Overste besloot een poging te wagen en verzocht serin om diens toestemming.
‘Eindelijk durft gij er dan ook tegen mij voor uitkomen, dat een paar schoone oogen u pligt en vaderland doen vergeten, juranitz! Het smart mij van u. Ik had gehoopt op u te kunnen rekenen in den strijd tegen de ongeloovigen; van nu af aan reken ik op u niet meer. Weet echter, dat ook ik pligten te vervullen heb, en deze gebieden mij de weigering van uw onberaden verzoek, in het belang des lands, in dat van uzelven en van Freule stephanie.’
Dus sprak de grijze Bevelhebber; juranitz hernam: ‘Hoort mij, mijn vader! zonder stephanie zou ik moedig strijden voor vaderland en geloof; met haar zal ik onverwinnelijk zijn! Voor haar zal ik, nevens u, deze bedreigde wallen met leeuwenkracht helpen verdedigen!’
‘En tevens - sprak serin - een zwak en hulpeloos wezen blootstellen aan de rampzaligheden van het oorlogslot. Ridmeester! dat is niet edelmoedig, niet onbaatzuchtig. Gij moogt het niet!’
Dat woord Ridmeester trof juranitz, en, zich beleedigd achtende, hernam hij: ‘Gij kent stephanie niet, heer Graaf! zij kent de gevaren van den krijg; want zij is de dochter eens krijgsmans, en zij bezit den moed des vaders, om die gevaren met mij te deelen. Ook in haren naam vraag ik uwe toestemming, en ik kan noch wil ons verzoek terugnemen.’
Serin fronste de grijze wenkbraauwen, zag den spreker doordringend aan en zeide: ‘Is het zoo ver gekomen? Dat had ik niet vermoed. Ik bedroog mij in u. Het zij zoo! Van uwen Bevelhebber hebt gij, van dit oogenblik af, de afgedwongene toestemming. Als vader - zoo als het u behaagt mij somtijds te noemen - gaf ik dezelve nooit.’ - Hij zweeg, keerde juranitz den rug toe en verdween in eene naastgelegene kamer. De Ridmeester ging, van jeugdige drift schier zichzelven niet kunnende bedwingen.
| |
| |
Nu werd de trouwdag bepaald, en de voornaamsten der stad, nevens de aanzienlijkste bevelhebbers, ter bruiloft genoodigd, in de eerste plaats de grijze serin; maar deze gaf, beleefd, een weigerend antwoord.
De speeltuigen werden in de feestzaal gestemd, om de rijen ten dans te voeren, toen de oude held zijne gewone nachtwandeling op den wal voortzette. Hij dacht aan de onverzettelijkheid van juranitz, en deze baarde hem smart; maar nader aan het hart lag hem zijn vaderland en de naderende oorlogsstormen. Wel blonk de maan helder neder op de werken van Sigeth; maar aan de kimmen werden de wolken zwart, en nu en dan deed de bliksem zich zien en een verre donder zich hooren.
‘Ja - zoo mompelde hij - zij nadert, op vurige wolken, die bloedige maan der ongeloovigen. Aan mijne zijde zal welhaast het eene vriendelijke gestarnte na het andere verbleeken!’
Hij zweeg - eenig gedruisch werd gehoord; en de man, dien hij! op dit uur, onder duizenden, daar ter plaatse het minst gewacht had, stond voor hem - juranitz.
‘Het verbaast mij u hier te ontmoeten,’ was de toespraak van serin; maar spoedig volgde het antwoord van den jeugdigen krijger: ‘Het is mijn pligt, in dit uur, de ronde te doen, heer Graaf!’
‘Elk uwer kameraden had, op heden, deze dienst gaarne van u overgenomen. En waarom herinnert gij mij aan een verzuim van mijne zijde?’
‘Dat was mijne bedoeling niet, heer Graaf! - hernam juranitz - maar ik weet, dat gij u altijd op dit uur op den wal bevindt. En daarbij zult gij toch niet onverzoenlijk toornig op uwen lorenz zijn en blijven?’
Serin wilde antwoorden; daar hoort hij voetstappen achter zich; hij wendt zich om, en stephanie werpt zich aan zijne voeten met de woorden: ‘Schenk mijnen echtgenoot de oude genegenheid weder, heer Generaal! Geef ons uw' zegen, mijn vader!’
De grijsaard was getroffen. Het zien der schoone, beminnenswaardige bruid herinnerde hem langvervlogene dagen, en hij scheen tot vergeven geneigd; maar, op eenmaal aan het, zijns ondanks, gesloten huwelijk denkende, hernam de onverzettelijkheid bij ééns genomene besluiten haar vermogen op zijnen geest; en toch hij was te zeer een
| |
| |
Ridder van zijnen tijd, om zijn misnoegen aan eene bevallige bruid te toonen.
‘Dát niet! - sprak hij, haar bij de hand nemende en opheffende. - Dát niet, mijn lief kind! - Denk niet, edele Freule! dat ik uwen echtgenoot zou haten; maar vermits ik hem als krijgsman acht, kan ik niet toestaan, dat gij, door en om hem, ongelukkig zoudt worden, en....’
Hij wilde voortgaan, maar op eens traden zijne beide zonen voorwaarts en riepen: ‘Moeten ook wij mede knielen, vader? - Verzoening met onzen vriend juranitz, met onzen broeder!’
Nu was het hart van serin gewonnen, maar niet zijne waardigheid. Ernstig sprak hij: ‘Niemand moet knielen! Gaat, mijne zonen! ten einde geene getuigen te zijn, dat de oude nicolaus door twee schoone oogen overwonnen werd. Gaat! deze voorbidster behoeft uwe medehulp niet;’ en toen, juranitz de hand gevende en stephanie omhelzende, sprak hij: ‘Met niemand den eersten dans, dan met den ouden serin; niet waar, schoone bruid!’ Hierop, haar op het voorhoofd gekust hebbende, beval hij allen, zich weder naar de bruiloftszaal te begeven.
Een half uur later verscheen de Bevelhebber, bij fakkellicht en op zijn moedig strijdros gezeten, aan de woning der jonggetrouwden. In groot uniform trad hij binnen en werd door allen eerbiedig begroet. Weinige oogenblikken hierna vatte hij de hand der blozende bruid, en geleidde haar tot den eersten, oudvaderlandschen bruiloftsdans; toen deze geeindigd was, bragt hij stephanie terug in de armen van haren echtgenoot, wenschte beiden geluk, vroeg hen, tegen den volgenden dag, bij zich, mengde zich onder de genoodigden, en verwijderde zich aldra onbemerkt.
Des volgenden daags verschenen de echtgenooten bij den Generaal. De sluwe stephanie, de behaalde zege willende vervolgen, had zich als eene Amazone gekleed, in de montering van juranitz ruiters. Serin zag dit en glimlachte. ‘Gij hebt niets goeds met mij voor, stephanie! - zoo sprak hij - ten tweedemale wilt ge mij in eene hinderlaag lokken; ditmaal echter zal uwe poging vruchteloos zijn.’
De jonge vrouw antwoordde, dat hieraan bij haar niet gedacht werd, maar dat zij het stellig besluit had opgevat, om haren echtvriend in de getrouwe vervulling zijner moeijelijke pligten, naar vermogen, te ondersteunen; er schert- | |
| |
send bijvoegende, dat ook zij, thans onder de vanen van serin dienende, haren zelfgekozen veldoverste geene oneer aandoen zou.
Serin zweeg aanvankelijk en schudde toen vriendelijk het hoofd, nam een kistje van ebbenhout met goud beslag van de tafel, en, hetzelve aan stephanie aanbiedende, sprak hij: ‘Wat gij zeggen en verzekeren moogt, laat ik daar; maar geen gladde tong en geene aan zegepraal gewone blikken kunnen mij uit mijne stelling verdrijven. Vergeef het mij, indien ik wat laat kom met dit vaderlijk uitzet; maar, in waarheid, ea zonder eenig verwijt, die ongedachte bruiloft is ook ten ongepasten tijde opgekomen. Daarvan nu voortaan niet een woord meer! Neem dit geschenk van mij aan, stephanie! alles was eens de eigendom mijner beminde dochter therese. Zij is mij ontvallen, en ik kan geene dochter meer uithuwelijken! Neem dit! en, ja, dan nog iets, dat mijne vaderlijke achting en genegenheid voor u nader zal kunnen bevestigen.’
Stephanie opende het kistje, en kostbare juweelen en paarlen blonken haar tegen; maar allereerst strekte zij de hand uit naar een blad parkament. Zij ontvouwde dit, las den inhoud, en toen, zich tot juranitz wendende, vroeg zij: ‘Lorenz! heb ik dát van u gevraagd?’ Het geschrift was nu in zijne hand; hij las het en verbleekte; want de inhoud behelsde zijn eervol ontslag uit de dienst, met den rang van Overste.
‘Heer Generaal! - zoo sprak hij haastig - dat voegt weinig aan uwe grijze haren, om alzoo met mij te handelen! - 't Is echter wèl. Ik neem mijn ontslag aan, hoewel de Keizer, als Koning van Hongarije, mij dit behoorde te verleenen. En nu, Graaf van serin! staan wij hier tegenover elkander als Ridders, en....’
Hij wilde voortgaan, maar met een' luiden gil viel stephanie hem in de rede en tevens in de armen.
‘Ik wilde u niet beleedigen, jonge man! - ging de bezadigde grijsaard voort - bedaar en hoor mij aan! Wat hier voorviel, had plaats zonder getuigen. Ik spreek hier niet als Magnaat of Veldoverste; ik spreek en handelde als een vader, die niet de geringste gedachte kon koesteren, om de eer des zoons te krenken.’
‘Welaan dan - sprak juranitz - zeg, wat gij mij zeggen wilt! Zeg het, als een vader aan zijnen zoon!’
| |
| |
Nu nam serin het woord: ‘Toen ik uw verzoek afsloeg, lorenz! berustte die weigering niet op eenigen weêrzin jegens uwe verloofde, maar op mijne afkeerigheid van een huwelijk, dat, in de tegenwoordige omstandigheden, geen geluk kon aanbrengen. Eens mogt ik eene voortreffelijke vrouw de mijne noemen; ik was vader van geliefde kinderen; en gij zult mij wel willen gelooven, wanneer ik den strijd van een gehuwd soldaat een' zwaren strijd heet, en zijne vrouw rangschik onder de beklagenswaardigste schepselen. Daarom raad ik u, ten spoedigste eene vesting te verlaten, die de voormuur is tegen de erfvijanden van ons volk, en wier verdediging onze Souverein, niet zonder goede reden, aan den grijzen serin opdroeg. Begeeft u op een mijner landgoederen, of ergens elders. Het is zoo, ongaarne sta ik u af, lorenz! omdat ik, onder al wat ons dreigt, vooral op u rekende. Maar dat kan nu niet anders. Gelooft mij, in Sigeth is geen rozengaard voor pasgehuwden te vinden; en daarom hoort mij, en gelooft de stem van uwen, om u, bekommerden vader!’
Onverschrokken antwoordde de Ridmeester: ‘De eer des vaders is den zoon heilig!’ en hij wierp zijn' ontslagbrief op de tafel neder. Stephanie nam nu het woord: ‘Ik dacht aan die toekomst, toen ik lorenz mijn hart schonk. Zijne eer is de mijne en de uwe, vader serin!’
‘Is dit werkelijk zoo - hernam de Graaf - dan moet gij ook alles weten. De onverzoenlijke vijand van ons geloof, hij, die twee zijner zonen en vier zijner kleinzonen, uit achterdocht, liet ombrengen, de barbaarsche solyman, nadert deze wallen met eene ontzaggelijke legermagt; en opdat gij weet, wat ik met deze mededeeling wil te kennen geven, zoo zij u gezegd, dat onze Monarch mij geschreven heeft, hoe vast hij zich op nicolaus van serin verlaat.’
Juranitz trok nu bedaard zijn zwaard en sprak: ‘Indien ik u, na deze mededeeling, kon verlaten, dan werd mijn naam tot schande en vloek. Neen; serin met juranitz, al trad ook de hel ons tegen!’
Stephanie nam den ontslagbrief, en, dien in stukken scheurende, riep zij: ‘Mijn vader heeft eens ondor valentijn eming gediend, en thans ben ik de gade van een Hongaarsch Edelman. Hem zwoer ik trouw en gehechtheid in leven en dood, en mijn eed is onveranderlijk!’
| |
| |
Serin zweeg, reikte den echtgenooten de hand, en gelastte den Ridmeester den krijgsraad te komen bijwonen.
In den krijgsraad besloot men, den nakenden vijand moedig tegen te gaan met duizend voetknechten en vijfhonderd ruiters, onder bevel van den Overste adriani. Juranitz, en de twee zonen van serin hadden het bevel over den voortogt.
Stephanie had haren echtgenoot in de wapening geholpen en sprak: ‘De paarden daarbuiten hinneken en trappelen van ongeduld, en uwe krijgsmakkers wachten. Ga thans, mijn dappere vriend!’ Hierop volgde eene innige en aandoenlijke omhelzing; maar, toen juranitz zijn strijdros had bestegen en trompetten en pauken schetterden, stond zij aan het venster en wenkte hem toe, tot dat hij uit haar gezigt verdween.
Een viertal dagen was, sedert dat afscheid, verloopen, en allerlei aandoeningen, door liefde, hoop en vrees gewekt, hadden haar, in haren thans zoo eenzamen staat, bestormd. Nu hoort zij een juichgeroep op de straten en de kreet: ‘Zij komen!’ Onverwijld spoedde zij zich naar de woning van den Opperbevelhebber.
‘Ik zou op u ontevreden kunnen zijn, edele vrouw! daar ik u sedert vier dagen niet zag. Wilt gij dan slechts de vreugde en niet tevens de zorgen met mij deelen? Doch wees gerust! juranitz gedroeg zich als de waardige echtgenoot eener kloeke vrouw.’ Zoo sprak de grijsaard.
Een luid gedruisch liet zich hooren en de aanwezigen drongen naar de vensters. Thaddeus was aan het hoofd der voetknechten; juranitz voerde de ruiters aan. Eenige gevangenen openden den trein, waarbij men een veroverd vaandel en een' paardenstaart bespeurde; wagens, met buit beladen, besloten denzelven. Thaddeus trad binnen, en serin vroeg deelnemend: ‘Waar is de Overste adriani?’
‘In het Andreas-klooster, onder het hoog altaar hebben wij hem gebragt,’ was het antwoord. Serin streek met de vlakke hand over zijn voorhoofd en zeide: ‘Hij alzoo de eerste van ons beide!’ en, zich hervattende: ‘Wie veroverde het groene vaandel?’ Een der aanvoerders antwoordde: ‘Uw zoon, cyrillus.’ - ‘Braaf, - hernam serin - en de paardenstaart?’ - ‘Ridmeester
| |
| |
juranitz.’ Deze trad nu tevens binnen, en lag in de armen zijner stephanie.
Thans volgde de mededeeling der bijzonderheden van den zegerijken strijd met de vijandelijke voorhoede, en vernam serin, dat de gevangene mustapha vilith zich alleen aan den dapperen juranitz had willen overgeven. Dit had eene geheime onderhandeling van den Ridmeester met den grijzen Bevelhebber ten gevolge, waarvan zich de uitslag des volgenden daags kennen deed.
Vroegtijdig was juranitz in den kerker van mustapha, diens kling en dolk in de hand. De Muzelman, dit ziende, en meenende dat zijn laatste uur gekomen was, trad daarop, met een' donkeren blik, maar met vasten tred, zijnen overwinnaar tegen en ontblootte den hals, als om den noodlottigen slag te ontvangen. Juranitz verkondigde hem, dat hij door den Bevelhebber van Sigeth in vrijheid werd gesteld, en, als bewijs hiervan, zijne wapenen kon hernemen. Dit ging boven het peil der begrippen van den overwonneling; maar, eindelijk tot zekerheid gekomen, vatte hij juranitz bij de hand, zijne sabel aannemende, maar onder voorwaarde, dat de Ridmeester den dolk, als een aandenken, behouden zou. ‘Bewaar denzelven - sprak mustapha - en herinner u mijner, wanneer ik reeds lang deze gevangenschap met den dood zal geboet hebben! Deze dolk was mij veel waard; en zoo zij hij ook u! - Wordt gij eenmaal door de onzen gevangen, bezwaarlijk zoudt gij alsdan een' redder vinden. Dit wapen zal u een vriend zijn, als alles u verlaat. Luister! hier, onder deze robijn, die het handvatsel versiert, is een gif verborgen, dat, zoo snel als eene gedachte, u zal vrij maken.’
Mustapha vilith werd in vrijheid gesteld en begaf zich naar het leger van solyman, die, getergd door den tegenspoed aan zijne voorhoede overgekomen, veertien dagen later zich voor Sigeth nedersloeg. De ruiterij alleen van zijn leger werd op omtrent honderdduizend paarden berekend.
Het was serin bekend, dat hij, met eene bezetting van nog geen vijfentwintig honderd strijders, tegen eene zoo groote overmagt, op den duur, niet kon bestaan; maar hij wilde, door het bieden van wederstand, den vijand verzwakken, tegenhouden en ontmoedigen, en zijnen Vorst, in dien tusschentijd, de gelegenheid geven tot het verzamelen zijner oorlogsmagt. Ter bereiking van dit dubbel oogmerk
| |
| |
bragt hij Sigeth in den bestmogelijken staat van tegenweer, stelde toen zijnen neef caspar alepin, tot zijnen opvolger aan, ingeval hij mogt sneuvelen; en eindelijk liet hij den eed van trouw aan den Keizer, door de bezetting en de inwoners der vesting, plegtstatig vernieuwen.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|