Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Ivan, of de Poolsche lijfeigene.(Uit de Fêtes et Souvenirs du Congrès de Vienne, par le Comte a. de la garde.) ‘Zeker zult gij wel reeds van Graaf bro ... ky, den Woywode van ***, niet minder door zijne schitterende welsprekendheid, dan door zijn onmetelijk vermogen, beroemd, hebben hooren spreken,’ dus begon Graaf arthur potocky het verhaal, waarom ik hem verzocht had, en ging na deze inleiding aldus voort: Wanda, 's Graven eenige dochter, had bij hare geboorte harer moeder het leven gekost; de vader had haar alstoen de vrouw van eenen zijner onderdanen uit de Ukraine, gehuwd aan eenen man, die in een der naar den Kaukasus gezondene regementen diende, tot minne gegeven, en deze vrouw, tevens met haar zoontje, op zijn kasteel genomen. Beide kinderen, met dezelfde melk gevoed, werden ook met elkander opgevoed. Deze opvoeding ontwikkelde bij den jongen ivan de edelste hoedanigheden. De Graaf, wiens genegenheid hij won en die zijne welwillendheid jegens hem gedurig verder uitbreidde, liet den jongeling vervolgens de hoogeschool van Wilna bezoeken, die door de zorg, welke Vorst adam czartoryski daaraan besteed had, reeds destijds den roem genoot, eene der beste van Europa te zijn. Ook hier onderscheidde zich ivan door zijn voorbeeldig gedrag en door zijne snelle vorderingen. Weldra had hij de vriendschap zijner medestudenten en de achting zijner professoren gewonnen. Na zijne terugkomst droeg hem de Graaf, als bewijs van zijn vertrouwen en hoezeer hij nog slechts twintig jaren telde, het beheer van al zijne goederen op, en van nu af aan stelde ivan zijn hoogste geluk in de getrouwe vervulling zijner pligten. Ook nam hij zijn ambt met zulk eene goede uitkomst waar, dat hij de inkomsten van 's Graven uitgestrekte domeinen vermeerderde, terwijl hij tevens het lot der vasallen verbeterde. Tot wanda's onderwijs en vorming waren de uitmuntendste leermeesters aangenomen, en te gelijk met haar werd eene jonge wees, elisabeth pr ... ka, opgevoed. De Graaf, die oom en voogd van dit meisje was, beheerde hare, in het gouvernement Cherson, van hetwelk haar vader land- | |
[pagina 342]
| |
voogd geweest was, gelegene goederen. De nichtjes waren beide goed en gevoelvol, maar toch verschillend van aard, zonder dat, evenwel, dit onderscheid hinder toebragt aan hare wederzijdsche vriendschap. Wanda, schoon, levendig, soms zelfs onstuimig, had snel berouw wanneer zij eenig onregt gedaan had, en beschuldigde zich dan daarover met zulk eene rondborstigheid, dat men niet boos op haar blijven kon, maar haar integendeel er nog liever om moest hebben. Elisabeth, die meer innemend dan schoon, en menigmaal afgetrokken of zwaarmoedig was, scheen geboren om te beminnen en te lijden. De opvoeding der twee meisjes was voltooid, toen ivan van Wilna terugkwam. Zijne moeder was reeds verscheidene jaren geleden gestorven, en zijn vader had nooit iets meer van zich laten hooren, zoodat men vermoeden moest, dat hij of dood, of in de nimmer eindigende gevangenschap der Cirkassiërs gevallen wasGa naar voetnoot(*). Dus was dan het kasteel van den Graaf voortaan de eenige wijkplaats van den wees, en zijne weldoeners de eenige wezens op de aarde, aan welke een band hem hechtte. Had nu al het lot ivan in eene verlaagde menschenklasse doen geboren worden, zoo had de natuur hem zulks vergoed door hem eene meer dan gewone mannelijke schoonheid te schenken, gepaard aan eigenschappen der ziel, die liefde geboden, zonder nijd te wekken. De zoo dikwijls door den Graaf aan ivan toegezwaaide lof, gevoegd bij het voorkomen zelf van den jongen man, moest noodwendig op de gevoelens der beide vriendinnen jegens hem eenigen invloed oefenen. In ongedwongen omgang met hem levende, van hare kindschheid af gewoon, hem als broeder te behandelen, kenden zij het woord liefde nog niet, toen zij reeds de werking daarvan ondervonden. Wanda stelde zich hierbij gerust door de hoop, dat haars vaders onbegrensde genegenheid jegens haar, en de hare voor ivan, | |
[pagina 343]
| |
de kloof zouden vullen, die hen van elkander scheidde. Elisabeth van haren kant, die, bij eenen zeer grooten rijkdom, van niemand afhing dan van haar zelve, verheugde zich in de gedachte, dat zij het onregt weder goed kon maken, hetwelk ivan, ten aanzien van geboorte en fortuin, van het lot had moeten lijden: deze wijze van zien scheen haar, in hare eigene oogen, hare liefde te louteren. Kon echter elisabeth hopen, dat zij bemind zou worden, zoo was wanda zeker, dat zij het werd; en zelden vergissen zich de vrouwen omtrent het gevoel, hetwelk ze inboezemen. Er waren op het kasteel toebereidselen gemaakt tot een feest, bestemd om de dubbele gebeurtenis te vieren van wanda's op hand zijnde geboortedag en van haars vaders wederkomst, die van eene reis verwacht werd, welke hij met ivan in Volhijnië gedaan had. Tegen den bepaalden tijd naar hen uitziende, werd men in de verte den Graaf en ivan, gewaar, die, door eenige bedienden gevolgd, in versnelden draf naar het kasteel reden. Nog waren zij slechts door eenen smallen dijkweg, dien men dwars door een meertje gelegd had, van het slot gescheiden, toen eene drift ossen, die van den tegenovergestelden kant kwamen, door de nadering der ruiters schuw werd, en een dezer dieren met geweld tegen het paard van den Graaf rende, dat eenen zijsprong deed en met zijnen berijder in het meer viel. Ivan sprong terstond achterna, en het gelukte hem ook inderdaad, den Graaf uit de stijgbeugels los te maken en hem zoo lang boven water te houden, tot dat een schuitje toesnellen en hen beide opnemen kon. Op het zien van het ongeluk was wanda in zwijm gevallen, en toen zij weder tot bewustheid kwam, moest zij tot haren schrik vernemen, dat ivan's moed en zelfopoffering vruchteloos geweest waren, en dat men geene hoop had, haren vader in het leven te behouden. O, hoe verschrikkelijk was die nacht en boe verschillend van hetgeen men gedacht had, dat hij zijn zou! Overal bloemengeur, duizend brandende waslichten, de tafels met kostelijke spijzen beladen, en daar nevens een vader, oom, weldoener, stervende in de armen zijner wanhopige kinderen! Tegen middernacht herstelde de Graaf zich eenigzins, maar kon aanvankelijk niets anders dan de woorden wanda, elisabeth, ivan uitbrengen; eindelijk zamelde hij al zijne | |
[pagina 344]
| |
krachten, rigtte zich in zijn bed min of meer overeinde, greep ivan's hand en zeide: ‘U vertrouw ik haar....’ Vervolgens gaf hij aan alle drie zijnen zegen, en nadat hij wanda's hand in die van ivan gelegd had, voegde hij er bij: ‘Maak haar gelukkig, mijn zoon; thans is dit uw pligt!’ - Hierna gaf hij den geest. Na deze woorden van haren vader beschouwde wanda zich voortaan als ivan's verklaarde bruid en maakte geen geheim meer van hare gevoelens jegens hem. Elisabeth daarentegen leed in stilte; maar de tranen, welke zij stortte, werden toegeschreven aan het verlies van haren oom. Weldra nogtans maakte de diepe treurigheid, die eene wijl over haar gelaat verspreid geweest was, weder plaats voor eene vrolijkheid, welke men in langen tijd bij haar niet gekend had. In plaats van ivan, dien zij letterlijk scheen te ontvlieden, nog langer te vermijden, zocht zij hem integendeel op en werd weder zoo vertrouwelijk met hem als in de eerste dagen hunner kindschheid. Zulk eene plotselinge verandering kon wanda's oplettendheid niet ontgaan. Te fier om zich daarover te beklagen, verborg zij haren argwaan, maar liet de schreden van ivan en van hare nicht bespieden en vernam op deze wijs weldra, dat deze beide in den tuin van het kasteel des morgens vroeg eene zamenkomst moesten hebben. Wanhopig op het denkbeeld, zich door de twee wezens bedrogen te zien, die haar op aarde het liefst geweest waren, trachtte wanda nu begeerig naar eene gelegenheid, om hen van ondankbaarheid en verraad te overtuigen. Maar al te spoedig werd deze haar wensch vervuld. Elisabeth had reeds sedert twee dagen door hare bedienden toebereidselen tot eene reis doen maken, zonder hare nicht daaromtrent een woord te zeggen; eindelijk echter trad zij des avonds met de tranen in de oogen op haar toe, greep hare hand en zeide: ‘Morgen vertrek ik van hier, doch weldra hoop ik u weder te zien. Nooit zal ik de plaats vergeten, waar ik mijne kindschheid doorgebragt en mijn eenigst levensgeluk genoten heb. Wees ook mijner steeds indachtig, dierbare wanda, en overtuigd, dat ik u uit den grond van mijn hart heb lief gehad...’ Zoo plegtig een afscheid en zulk eene sterke gemoedsbeweging, daar het eene voorgegevene korte afwezigheid gold, schenen wanda onnatuurlijk. Zij meende daarin het bewijs | |
[pagina 345]
| |
van het aan haar gepleegd verraad te zien, dacht dat ivan en elisabeth afspraak gemaakt hadden om te vlugten, en dat deze reis slechts tot voorwendsel dienen moest, om die vlugt zonder gevaar te kunnen bewerkstelligen. Elisabeth werd de koelheid, waarmede haar zoo teeder vaarwel werd opgenomen, niet gewaar, omdat eene geheime smart haar voor alle andere indrukken ongevoelig scheen te maken. Wanda deed nu hare vertrouwde, sara, ontbieden en zeide haar: ‘Het is maar al te waar, dat de ondankbaren zich van mij scheiden willen. Ga, laat hen niet uit het oog, en meld mij alles, wat gij zult opmerken. Ha! zij durven tegen mij zamenzweren! Haar men zal zien, waartoe ik in staat ben; ik zal hun eenen trek spelen, die hen verpletten zal.’ Toen de kamenier weg was, wierp wanda, door smart overmeesterd, zich op haar sopha neder. Zich hier, iets meer bedaard, al de liefdes-eeden herinnerende, welke ivan haar zoo menigmaal gezworen, al de blijken van liefde en verknochtheid, welke hare nicht haar van kindsbeen af gegeven had, kon zij weder onmogelijk gelooven, dat deze twee wezens zich verbonden zouden hebben, om haar het hart te verscheuren. ‘Misschien kwel ik mij zelve zonder reden,’ dacht zij. Doch sara kwam terug, en van stonden aan ontwaakten weder bij haar al de razernijen van den minnenijd. ‘Hebt gij hen gezien?’ vroeg zij. ‘Ja,’ antwoordde sara, ‘zoo op het oogenblik heb ik hen verlaten. Ivan lag voor elisabeth op de knieën en hield papieren in de handen, welke hij van haar ontvangen had en die zij weigerde terug te nemen. ‘Mijn besluit,’ zeî zij, ‘is onwankelbaar; ik heb uw woord, en over drie dagen behoeft toch niets meer geheim gehouden te worden.’ Ivan smeekte, dat zij haar vertrek nog mogt verschuiven; maar zij zeide: ‘Morgen met het aanbreken van den dag, lieve ivan, zullen wij beide gedaan hebben, wat onze pligt van ons vordert.’ Beide versmolten in tranen. Toen zij eindelijk den tuin verlieten, zeî ivan, terwijl hij de ontvangene papieren in zijnen boezem stak: ‘Daar zullen zij rusten, waarde elisabeth, en ook uw geheim en de bewondering, die ik voor u koester.’ Thans ten volle overtuigd, dat zij aan eene medevrijster opgeofferd werd, werpt wanda zich geheel gekleed op haar | |
[pagina 346]
| |
bed, om met het aanbreken van den dag terstond bij de hand te zijn. Afgemat door hare aandoeningen, valt zij eindelijk in eenen diepen slaap, en, ondanks haar voornemen, ontwaakt zij niet eer, dan bij het geklingel van elisabeth's reiskalesGa naar voetnoot(*). Zij snelt naar het venster, en ziet nog even, hoe hare nicht zich aan ivan's omarmingen ontrukt, om in haar rijtuig te stijgen, en hem een pakje overgeeft, dat hij met geestdrift aan zijne lippen drukt. Gloeijende van gramschap rent zij haar slaapvertrek uit, om de trouwloozen met verwijtingen te overladen; doch de gemoedsbeweging, waarin zij is, belet haar den kortsten weg te nemen, en doet haar eerst op de bedoelde plaats aankomen, toen elisabeth's rijtuig, met vier duchtige paarden bespannen, buiten bereik van oog en stem is. Zij vindt nog slechts ivan, wiens oogen vol tranen naar de rigting gewend zijn, welke de reiskoets heeft ingeslagen, en die niets anders schijnen te zien. Stom en onbeweeglijk, had ivan in het eerst wanda niet bemerkt; toen zij hem echter naderbij kwam, zag hij hare onrust, haar verstoord voorkomen en de verbazing der groep van boeren en bedienden, die haar omgaven. Hij vloog haar tegemoet en sprak haar met deze woorden aan: ‘Dierbaarste wanda, ik had niet gedacht u zoo vroeg reeds op te zien. Elisabeth en ik wilden u het verdriet van een tweede afscheid besparen.’ ‘Heerlijk verzonnen,’ antwoordde wanda met eenen bitteren glimlach; ‘te vroeg is het nooit, wanneer men komt om trouwlooze aanslagen te verijdelen, en verdient meineed haat, zoo verdienen lage zielen slechts verachting: ziedaar het gevoel, dat gij mij inboezemt!’ ‘Moet dat mij gelden, wanda?’ vroeg ivan met eene verbazing, waarin smart en fierheid zich vereenigden. ‘Ja, u, ivan, en juist omdat ik tot u spreek, beveel ik u ook, mij op staanden voet die papieren en dat pakje uit te leveren, welke mijne nicht u ter hand gesteld heeft.’ ‘Gij schijnt verbijsterd te zijn, wanda; kom, laat ons | |
[pagina 347]
| |
heengaan; uitdrukkingen, als die gij bezigt, voegen noch op deze plaats noch voor deze lieden.’ ‘Verbijsterd ben ik niet, en mijn verstand is, hoe lang men zijn spel er ook mede gedreven heeft, nog in goede orde. Doch dit is thans de vraag niet; ik beveel u nog eens, mij die papieren af te geven. Zult gij gehoorzamen?’ ‘Wanda, de toon, waarop gij ze vordert, zou mij reeds alleen nopen ze u te weigeren, zoo ik niet door mijn gegeven woord verbonden was zulks te doen.’ ‘Ha! Durft gij mij trotseren? Nog eenmaal, gehoorzaam!’ Met deze woorden sprong zij, buiten haarzelve van woede, op ivan toe, om hem de papieren, welke hij in zijnen boezem geborgen had, te ontrukken; doch ontving bij diens wederstand een' onwillekeurigen stoot, die haar het evenwigt deed verliezen, en zij sloeg in het vallen met het hoofd tegen eenen mijlpaal. Oogenblikkelijk door hare bedienden weder overeind geheven, en door pijn, trots en jaloezij tot het hoogste toppunt van razernij vervoerd, trad zij voor ivan en zeide: ‘Ivan ivanowitsch, gij hebt gewaagd eene misdadige hand aan uwe beheerscheres te leggen; deze daad van een monster verdient dat gij getuchtigd wordt als een slaaf, en oogenblikkelijk zult gij ondervinden, dat gij niet anders zijt dan dit.’ ‘Ik uw slaaf? ik!.... Uw vader heeft mij in gelijken rang met u gesteld.’ ‘In gelijken rang met mij?.... Onbeschaamde, toon mij de akte, die u vrij verklaart! Gij zijt een lijfeigene, een lijfeigene, die tegen zijnen heer is opgestaan, een lijfeigene, wien het misschien slechts aan een wapen ontbroken heeft, om ook een moordenaar te worden!’ Vervolgens zich naar eenige boeren wendende, die om haar henen stonden, riep zij hun toe: ‘Kleedt hem uit, ontneemt hem de papieren, die hij mij weigert, en dan zweept den slaaf strengelijk voor zijne ongehoorzaamheid! Honderd dukaten zal uw loon zijn.’ Wie gezien heeft, hoe deze, door eeuwen lange slavernij aan blinde gehoorzaamheid gewende menschen, naar de bloote luim van hunnen opziener, hunnen eigen' vader ontkleeden en meêdoogenloos met roeden geeselen, of ook, alle schaamtegevoel ten trots, eene vrouw of maagd ontblooten, om haar de straf te doen lijden, die soms nog jonge kinderen wordt aangedaan, dien zal het niet bevreemden, dat het | |
[pagina 348]
| |
bevel zoo ras voltrokken werd, als het gegeven was. Hetzij door zucht naar het beloofde goud geprikkeld, of aangedreven door den lust, dien lage zielen er in vinden om hooger geplaatsten te vernederen, vielen allen met verdubbelde drift over ivan heen, die, door schaamte en verontwaardiging buiten zichzelven, zich als een razende verweerde, maar voor de overmagt moest onderdoen. Nu zag hij, een man van het diepste eergevoel, zich als een gemeene boosdoener behandeld en aan de onteerendste tuchtiging ouderworpen! Hoeveel naberouw zou men zich niet besparen, wanneer men zijnen toorn niet terstond tot daden liet overgaan! Als door de furiën gedreven, rende wanda door de vertrekken van haar slot. Eindelijk in hare kamer aangekomen, zeeg zij, door haren boezemstorm uitgeput, ter aarde neder voor het beeld haars vaders, dat haar met strengen blik haar gedrag scheen te verwijten. Vervolgens rukte zij in haast den omslag van het pakje, welks inhoud zij zoo vurig verlangd had te kennen. Het was een etui, dat zij eens aan elisabeth geschonken had, en dat met een miniatuurportret van haarzelve versierd was. Het bevatte thans een haarlok van haarzelve, papieren, die familiezaken betroffen, en eindelijk een' aan haar gerigten brief. Met verwilderden blik doorliep zij den inhoud en las.... dat elisabeth, sedert lang door een knagend zielsverdriet verteerd, dat zij onmogelijk vond te overwinnen, besloten had, van het tooneel der wereld, waar haar geen geluk meer wachtte, af te treden; dat zij echter, alvorens zich voor altijd in eene wijkplaats, die niemand zou te weten komen, te begraven, de twee door haar het meest geliefde wezens een blijk harer genegenheid had willen geven, door bij eene daad van haren onveranderlijken wil al hare goederen aan ivan over te dragen; de schenkingsakte daarvan voegde zij hiernevens, eene schenking, waaraan zij slechts de eenige voorwaarde hechtte, dat al de onderhoorigen, die haar sedert hare kindschheid bediend hadden, vrij zouden zijn, en dat ivan voor hun verder voortkomen in de wereld zorg zou dragen. ‘Vaarwel, lieve wanda!’ dus eindigde de brief, ‘wees zoo gelukkig, als uwe elisabeth het wenscht. Moge ivan's liefde u vergoeding leveren voor mijn verlies! Uw beeld en uwe haarlok heb ik hem gegeven, opdat gij zien zoudt, dat | |
[pagina 349]
| |
ik mij van alles, wat mij op aarde lief was, wil losscheuren, om eeniglijk in de gedachten aan eene betere wereld te leven, waarheen ik haak en waar ik u eenmaal hoop weder te zien.’ O, welke aandoeningen vermeesterden wanda bij het lezen dezer regels! Hellepijn doorgloeide haar het hart. ‘Hij moet wederkomen! hij moet wederkomen!’ gilde zij. ‘Ik zal mij voor zijne voeten krommen, tot dat hij mij vergiffenis schenkt! Gaat, loopt, gij werktuigen mijner onzinnige woede!’ schreeuwde zij bevelend den lijfeigenen toe, die gekomen waren om het hun beloofde loon te ontvangen. ‘Vliegt, brengt hem mij terug, al ware het slechts voor een oogenblik! Dien hem mij brengt schenk ik de vrijheid. Allen snelden voort, doch aan niemand hunner gelukte het, ivan's spoor te vinden. Door schaamte overweldigd, door wraakgevoel gefolterd, was hij diep in het bosch gedrongen, dat zich tot nabij het slot uitstrekte. Brullend van wanhoop en van woede zwierf hij rond, zonder eenig pad te volgen, en had zich eindelijk in digte struikgewassen verloren, die slechts voor wilde dieren toegankelijk schenen. Middelerwijl was het nacht geworden, en de regen, die in stroomen van den hemel viel, had zijne verscheurde kleederen doorweekt, zoo dat geen draad daarvan droog gebleven was, zonder daarom de koortshitte te koelen, die in zijne aderen brandde. “Sterven moet ik,” riep hij uit; “een langer leven zou eene eindelooze doodspijn wezen; maar mijn dood zal haar ten minste tot straf zijn.” Ongevoelig voor de doornen, die hem het vel oprijten, breekt hij door de struiken heen en neemt den weg naar het slot. Het middernachts uur sloeg, toen hij de torens in het oog kreeg. Slechts één venster nog was verlicht; het was dat van wanda's slaapvertrek. “Gij waakt dan nog, onmeêdoogend schepsel!” riep hij. “Gij doet wèl. Slaap zullen toch uwe nachten niet meer kennen, even als deze nacht voor mij geen ontwaken zal hebben.” Op den hem bekenden weg in het paleis gedrongen, doorliep hij deszelfs gangen en geraakte, zonder door iemand gezien te worden, tot in de nabijheid van wanda's vertrek. Toen hij de deur daarvan opende, was de ongelukkige, die reeds zijn' naderenden tred vernomen had, van het bed opgespron- | |
[pagina 350]
| |
gen, waarop zij zich geheel gekleed geworpen had, en riep: “Is hij het? Brengt gij mij hem eindelijk?” “Hij komt van zelven,” zeî ivan koel. En terwijl hij in den vreeselijken toestand, waarin de hellepijn, die hij sedert het oogenblik zijner vlugt geleden had, hem had gebragt, voor haar trad, voegde hij er bij: “Ja, hij is nog eenmaal tot u gekomen, om u een schouwspel te geven, dat uwer waardig is!....” Met deze woorden spande hij den haan van eene der pistolen, die hij bij zich droeg, het eerste geschenk, hetwelk hij van den Graaf ontvangen had, en zette zich het wapen voor het hoofd, toen wanda hem in den arm viel en het losgaande schot hem digt langs den schedel voorbijvloog. “Dit zal u niet baten, barbaarsche vrouw!” riep hij uit, terwijl hij haar terugstiet. “Gij hebt mij het hoogste, dat het leven bieden kan, de eer, ontroofd! Uw leven staat nu in mijne hand; maar de dood zou eene te zachte straf voor u zijn. Leef, gefolterd door de wroeging, dat gij mijne moorderes geweest zijt!” Nu wilde hij van zijne tweede pistool gebruik maken; maar wanda had zich voor hem op den grond geworpen, omstrengelde zijne knieën, en riep, in de verschrikkelijkste wanhoop, met toonen, die door de ziel sneden: “Om Gods, om zijner barmhartigheids wille, lieve ivan, wacht! hoor mij! hoor slechts een eenig woord, en dan wil ik met u sterven!” “Welaan, spreek dan! Voeg bij wreedheid nog huichelarij! maar wees kort.” “Dierbare ivan, bij de nagedachtenis van onzen vader, bij de borst uwer moeder, die ons beide gezoogd heeft, bezweer ik u, vergrijp u niet aan uzelven! Schenk vergiffenis aan uwe zuster, aan uwe verloofde! Wees barmhartig, gelijk onze Heiland barmhartig geweest is!” “En hebt gij aan die borst gedacht, die ons gevoed heeft, aan dien God, dien gij thans aanroept, toen gij, op een nietig vermoeden af, mij tot een geschandvlekt leven gedoemd hebt, indien ik laf genoeg ware het te dragen?” “O ivan! vergiffenis! vergiffenis! Er is nog een middel over, om alles weder goed te maken. Ik neem God tot getuige, dat ik de gruweldaad, die ik begaan heb, met mijn bloed zou willen uitdelgen, indien ik haar daardoor ongedaan kon maken. Daar dit niet kan, kom met mij naar | |
[pagina 351]
| |
het altaar en schenk mij vergiffenis door mij tot vrouw te nemen.” “Wat? zou ik aan de dochter van mijnen weldoener den naam van eenen man geven, dien slavenstraf gebrandmerkt heeft? Neen, nimmer!” “Nu dan, nog één middel is er, het laatste. Kies het, iwan, kies het, of ik zweer het, de dochter van uwen weldoener sterft met u! Gij weet, onder poniatowski's bevel trekt een leger bijeen, om tegen leopold op te rukken. Voeg er u bij. Reis nog dezen nacht derwaarts. Zie, hier is mijne verlovingsakte met u, waardoor gij vrij, mij gelijk in geboorte wordt. Daar, neem al het goud, dat ik heb; daar, neem ook mijne juweelen, en gebruik ze tot ondersteuning dier edele zaak. Gij zult u onzen vader, mijne liefde en het Poolsche vaderland waardig toonen. Verwerf den adel door uw zwaard, en voer van nu af den naam en de titels van mijnen vader, die ik u geef met al wat ik bezit. O! mogt dit de herinnering aan mijne schanddaad uitwisschen!.... Hoe! gij antwoordt niet, gij zijt nog besluiteloos? Nu dan, hier is mijne borst, doorboor ze! straf mij! Uwe hand of de mijne. Maar bedenk, dat in gindsche wereld, waar ik u voorafgaan of u volgen zal, uwe moeder en mijn vader ons wachten....” “En zoo zij ons wachten, om over ons regt te spreken, wanda, wat zoudt gij dan kunnen antwoorden?” “O, ik zou bekennen dat ik straf verdiend had; ik zou het bekennen, zoo als ik het u beken.” Hier wierp zij zich op nieuw voor zijne voeten. “Maar ook zou ik zeggen, hoe bitter ik het berouwd heb en hoe onverbiddelijk gij geweest zijt.” Langer kon ivan's hart de aandoenlijke beden niet weêrstaan. “Gij zegeviert, wanda!” riep hij uit, en hief haar op. “Ik zal leven en in den doop des roems de vlek der onverdiende schande afwasschen. Op dit oogenblik ga ik op reis, en neem zonder aarzelen de geschenken aan, welke gij biedt, als een offer, dat gij aan Polen toebrengt.” “Zeg liever, dat het een zoenoffer der liefde is,” hernam zij, terwijl zij hem met krampachtige drift aan haren boezem drukte. En ivan bij de hand nemende, voerde zij hem de bedienden te gemoet, die, door het schot gewekt, kwamen toesnellen. “Ziet hier uwen meester, den Graaf, mijnen | |
[pagina 352]
| |
gemaal,” zeide zij, op ivan wijzende. “Hem alleen hebt gij voortaan te gehoorzamen.” Vervolgens gelastte zij, eene kales met zes paarden gereed te maken, en zes andere der beste paarden uit haars vaders stal met kleine dagreizen het rijtuig naar Warschau te doen volgen. Zij zelve droeg eigenhandig de cassette aan, die alles bevatte, wat zij aangeboden had; en dezelfde plaats, die nog kort geleden het schouwtooneel van woede en wanhoop geweest was, was thans getuige van de hartelijkste verzoening en van het teederste afscheid. In het Groothertogdom aangekomen, werd ivan, reeds bekend met al de vrienden van zijnen weldoener, wier zonen zijne akademiemakkers geweest waren, volkomen zoodanig ontvangen, als zijn edel karakter verdiende. Door zijn gedrag adelde hij al de trappen der militaire rangordening, langs welke hij tot dien van kapitein opklom. Gedurende den loop van dien veldtogt verzuimde hij geene gelegenheid, waarbij hij zich in zijne officierspligten kon vervolkomenen, en dacht slechts aan wanda om zich hare weldaden te herinneren en haar dank te weten voor de roemrijke loopbaan, welke zij hem geopend had. Hoe de veldtogt afliep, is bekend. Vorst poniatowski was der Oostenrijksche armee in den rug gekomen, had zich in Gallicië geworpen en Sandomir met Zamosk bemagtigd. De geestdrift der inwoners, die hem van alle kanten toestroomden, te baat nemende, wist hij eenen oorlog, welks doel onafhankelijkheid en vrijheid waren, tot eene soort van heiligen krijg te verheffen. Weinige dagen na het bezitnemen van Lemberg, bij eene verkenning op eenige uren afstands van die stad, werd ivan door een detachement Oostenrijksche Ulanen aangetast, die hij wel is waar op de vlugt sloeg, maar bij welk gevecht hij een schot in de borst ontving. Wegens het zwaar verlies van bloed kon hij niet naar het leger teruggebragt worden; men moest hem, op eene in haast vervaardigde draagbaar, naar een naburig dorp voeren, waar de Vorstin lubomirska een door de barmhartige zusters der orde van st. vincent de Paula bediend hospitaal gesticht had. Hier werd, zoo door den arts van het klooster, als door al de engelen van menschlievendheid, waaruit de zusterschap bestond, bijna het onmogelijke gedaan om hem te redden; maar de kogel had de edele levensdeelen ge- | |
[pagina 353]
| |
troffen, en reeds den tweeden dag moest de arts hem opgeven. Bij dit vonnis stiet eene der jonge nonnen, wier gelaatstrekken onder eenen digten sluijer verborgen waren, en die den gekwetste niet van de zijde geweken was, eenen luiden angstkreet uit, wierp zich over den lijdende henen en bleef als wezenloos liggen. Op den schreeuw had de zieke zijne afgematte oogleden opgeslagen; hij schoof den sluijer ter zijde, en herkende nu, onder het gewaad eener non, de vriendin zijner jeugd! “Zijt gij het, elisabeth?” vroeg hij, hare hand vattende, “of heeft een Engel uwe gedaante aangenomen, om mijnen laatsten zucht ten hemel te dragen? Gij hebt dan al de genietingen des levens tegen de moeiten en ongemakken eener ziekenoppaster verruild, zijt eene dienares der kranken geworden, om uwen vriend rijk te maken?” “God heeft het zoo gewild, waarde ivan! Op aarde alle beproevingen verduurd hebbende, die voor een vrouwelijk wezen het hartverscheurendst zijn, kon mij daarna geen offer te zwaar meer voorkomen: u afstaande, had ik het grootste gebragt.” “Wat zegt gij, elisabeth?” “Tegen mijn' wil is mijn geheim mij ontsnapt. Ja, ivan, ik beminde u; en, helaas, waar is nu de vrucht van al wat ik deed, om uwe en wanda's liefde niet te storen?” “O God! hij sterft,” riep peter, ivan's trouwe dienaar. Verwijder u, Mevrouw! deze gemoedsaandoening doodt hem.’ Maar ivan herstelde zich nog eenmaal, en vestigde zijne brekende oogen op het aangezigt, waarop liefde, schrik en het teederste medelijden te gelijk te lezen stonden. ‘Zoo jong te moeten sterven,’ stamelde hij, ‘en zoo bemind te worden!....’ Vervolgens met inspanning van al zijne nog overige krachten hare hand grijpende, waren zijne laatste woorden: ‘Elisabeth.... Wanda.... O, ik zal toch in den Hemel de engelen wedervinden, die ik hier op aarde verlaten moet.’ Het vrome meisje had den laatsten ademtogt opgevangen van hem, dien zij zoo innig bemind had. Naauwelijks waren veertien dagen verloopen, of de marmerzerk van ivan's graf werd weder opgeheven, om ook haar lijk te ontvangen. Weldra kwam de maar van ivan's en elisabeth's dood ter kennis van wanda. In welken gemoedstoestand zij | |
[pagina 354]
| |
haar dompelde, kan men zich verbeelden. Tranen schreide zij niet, en wat hare vriendinnen ook doen mogten, om haar lijden te verzachten, alles was te vergeefs. ‘Heeft men niets meer, dat ons lief is, zoo heeft men ook niets meer te hopen of te vreezen,’ dit was haar eenigst antwoord. |
|