| |
Drie dagen zwervens in den omtrek van den Taurus.
(Uit het Reisverhaal van w. francis ainsworth.)
Meermalen hebben reizigers in het Oosten zich beklaagd over den last, onafscheidelijk aan het laden en ontladen der pakpaarden, ook dan, wanneer men zich enkel tot het onvermijdelijk noodzakelijke aantal bepaalt. Op zekeren schoonen morgen, terwijl wij met eene kleine afdeeling op marsch waren, om den Taurus te verkennen, stelde onze aanvoerder. Kolonel chesney, mij voor, om, terwijl de paarden werden beladen, en de overigen zich tot den gewonen dagmarsch gereed maakten, met onze geweren uit te gaan en te zien, of wij eenig tijdverdrijf konden vinden.
Het dorp, waar wij den nacht hadden doorgebragt, had eene opmerkelijke ligging op eenen boschrijken heuvel aan den zuidelijken kant van den Taurus (naar den kant dus der Middellandsche zee,) en het had misschien een van de uitgestrektste en prachtigste vergezigten, die men in Aziatisch Turkije vindt. Achter ons waren de steile en naakte rotsen de naauwe bergspleten en de sneeuwwitte toppen van den midden Taurus; rondom ons met bosch begroeide heuvels met hier en daar verspreide puinhoopen van kasteelen; en voor ons en aan onzen voet lag de uitgestrekte grasvlakte van Cilicia Campestris, door welke de breede Sarus als eene zilveren slang heenkronkelde, om zich te verliezen in de olijfbosschen, die de volkrijke stad Adanah omgeven. De vallei van den Cydnus was derhalve gemak- | |
| |
kelijk na te gaan tot daar, waar de rivier de muren van het beroemde Tarsus bespoelde. Verder oostelijk kon men de vallei van de derde groote rivier van Cilicië, den Pyramus, onderscheiden aan de minarets van Mopsuestia en aan de rotsblokken, die de eenvormigheid der vlakte afbraken, en waarop het slangenkasteel, het kasteel Tum, Anazarba en andere lagen. Aan de overzijde der vlakte was de golf van Alexandretta, aan de eene zijde omgord door de hooge bergreeks van den ouden Amanus en aan den anderen kant door den boschrijken Rhosus, terwijl de piek van den Casius de meer verwijderde kust aanduidde, die naar den Libanon voerde. In eene andere rigting opende de golfzich in de volle zee, die aan den uitersten rand van den gezigteinder gebroken werd door eene blaauwe en onduidelijke streep, welke het eiland Cyprus
aanwees.
De landstreek zelve, waar wij naar wild zochten, onderscheidde zich meer door haren plantengroei, dan door eenige andere kenmerken. De heuvelen, die elkander vrij eenzelvig opvolgen, waren alle begroeid met kreupelhout, dat vooral bestond uit den doorneik, mirth, jeneverbessen en hagedoorn. Hier en daar verhief zich boven deze een hoogere boom, waaronder verschillende soorten van eiken en de sprinkhaanboom zich het meest onderscheidden. Daar, waar geen kreupelhout groeide, was de grond bedekt met een klein doornachtig gewas van de Acacia (Mimosa Agrestis) met het zoet hout en andere planten; hei- en varenkruiden kwamen ook voor, maar waren toch niet zoo veelvuldig, als bij ons.
Het punt, waarheen onze volgende togt ons moest voeren, en werwaarts de gidsen ons zouden geleiden, was de oude Armenische bisschopszetel Sis, van wiens ligging wij bij de gebrekkige aardrijkskundige kennis van dit gedeelte des aardbols alleen wisten, dat zij ergens was aan den voet van den Taurus, eenige dagreizen noordoostelijk van onze tegenwoordige rustplaats. Bij het zeer gewone gemis van wegen of voetpaden hielden Kolonel chesney en ik ons zoo na mogelijk aan de rigting, die wij meenden, dat de overigen zouden nemen, en het was niet, dan nadat wij, zonder eenig wild op te doen, eenen geruimen tijd rondgekruist hadden, dat wij beide te gelijk bespeurden, dat er eene vergissing moest plaats hebben. Het was blijkbaar, dat onze reisgenooten langs eenen anderen weg waren voortgetrokken.
| |
| |
In deze omstandigheden stelde de Kolonel voor, om voorwaarts te trekken, in de hoop, dat wij van het een of ander hooge punt op den weg onze reismakkers in het oog zouden krijgen.
Wij waren nog niet verre voortgegaan, toen wij aan den oever eener rivier kwamen, langs welke wij moesten trekken, tot dat wij eene waadbare plaats vonden. Weldra hadden wij deze bereikt, digt bij eene verlatene begraafplaats, waarop de ruïnen van eene moskée stonden. Hooger de rivier op, zwommen eenige wilde eenden in ongestoorde rust, en terwijl de Kolonel eene vruchtelooze poging deed, om ze onbemerkt te naderen, verborg ik mij achter eenige steenen en trachtte, doch te vergeefs, een paar van de zonderlinge rotten te schieten, die zich hier te goed deden aan de overblijfselen der Mahometanen.
Nadat de Kolonel zich weder bij mij gevoegd had, kleedden wij ons uit en bragten onze kleederen en wapenen droog over. Deze rivier, de Urlinjah geheeten, was die tak van de Sihun, welke van uit de groote bergpas in den Taurus vloeit, bekend als de Cilicische poort, nu Golek Boghaz. Aan de overzijde bevonden wij ons in eene landstreek, volkomen gelijk aan die, welke wij hadden verlaten, heuvelachtig, maar niet rotsachtig, over het algemeen boschrijk, onbewoond en zonder paden. Nu eens bestegen wij eene naburige hoogte, om het land vóór ons te overzien en de meest opene rigting te kiezen, voor zoo veel wij dit doen konden, zonder te verre af te dwalen van den koers, dien het kompas ons aanwees; dan weder daalden wij af in diepe valleijen, met schier ondoordringbaar kreupelhout begroeid, waar de buigzame takken van den hagedoorn onze kleederen verscheurden, terwijl wij er door worstelden. Somtijds hadden wij een' gemakkelijker weg, als wij den loop volgden van eene beek, wier kiezelbed slechts hier en daar werd afgebroken door eenen tamarindeboom of eenen prachtig bloeijenden oleander; doch spoedig had men den oorsprong van zulk een watertje bereikt; eene nieuwe heuvelreeks moest bestegen worden, en dat enkel, om vandaar weder eene vallei, en eenen begroeiden heuvel te zien, even als het beeld, in den spiegel, van datgene, wat men zoo even is voorbijgegaan - zoo gelijk van omtrek, van hoogte en van begroeijing.
Wij hadden den ganschen dag slechts ééne patrijs gezien,
| |
| |
en gelukkig had de Kolonel die geschoten. Verscheidene jakhalzen hadden wij uit hunne holen opgestooten, maar overigens hadden wij weinig levende wezens ontmoet. Toen evenwel de avond begon te vallen, en de sneeuw van den Taurus reeds de lucht begon te bekoelen, waar de schemering zoo kortstondig is, kwamen wij aan den oever van eenen kleinen stroom, waar de viervoetige dieren des wouds in troepen schenen te komen, om hunnen dorst te lesschen. Wij wisten uit de ondervinding van eenige vroegere dagen, dat de nimer of panter en eene kleinere soort van tijger veelvuldig was aan den voet van den Taurus, en dit maakte, dat wij zorgvuldig uitkeken.
Het gemurmel van den helderen stroom en het gebrom der groote torren, die gedurig tegen ons aan vlogen, werden op dit oogenblik zeer gewenscht afgebroken door het verwijderde geluid van blaffende honden. Wij versnelden onze schreden en wisselden vrolijke blikken. Na verloop van een half uur hadden wij een klein gehucht van veehoeders bereikt, gelegen op eene kleine hoogte boven den stroom. Wij werden vriendelijk ontvangen; men gaf ons een afzonderlijk vertrek, en eene oude vrouw hield zich onledig met het maken van eenige dunne koeken, die daar den naam van brood dragen. Van onzen kant zochten wij eenige stukken hout op, staken een vuur aan en roosterden onzen eenigen vogel, dien wij vervolgens eerlijk deelden.
Den volgenden morgen, toen de Kolonel mij wekte, was het zoo donker, dat ik voor een oogenblik twijfelde, of de dag nog wel aanbrak; doch ik moest het opgeven, en daar wij geen last hadden van onze bagaadje noch ook een langdurig toilet behoefden te maken, omdat wij bij gebrek van bedden in onze kleederen hadden geslapen, waren wij weldra op weg, zonder de slapende dorpelingen met een statig afscheid lastig te vallen. Wij wandelden twee lange uren, voordat eene breede lichtstreep aan den oostelijken gezigteinder het aanbreken van den morgen verkondigde, en te gelijker tijd ons een vrij groot dorp op kleinen afstand vertoonde. Uitgelokt door de geheime hoop op een verkwikkelijk kop koffij, rigtten wij onze schreden derwaarts en vonden een' knaap, die juist opgestaan was, om het vee vrij te laten, en deze wees ons het huis van den sheik of de algemeene oda. Het zal niet ondienstig zijn hier te vermelden, dat dit voorval plaats had, kort nadat de Euphraat- | |
| |
expeditie op de Syrische kust was verschenen, en dat des Kolonels taalkennis voornamelijk uit Arabisch bestond, terwijl wij nu rondzwierven in een land, door Turken bewoond, van wier taal wij beide te dier tijd ter naauwernood een enkel woord verstonden.
Zonder pligtplegingen naar boven loopende, openden wij eene deur en traden een ruim vertrek binnen, aan welks eene einde de overblijfsels lagen van een uitgedoofd vuur, terwijl aan weêrskanten de divans en ook de middenruimte waren bedekt met getulbande heeren, die vast in slaap waren, naar de regtzinnige Mahometaansche manier met het hoofd naar Mecca gekeerd. Wij moesten voorzigtig hier een hoofd omloopen, daar over een ligchaam heenstappen, voordat wij den haard konden bereiken; toen zetteden wij onze geweren in eenen hoek en begonnen het weinige vuur uit de asch op te rakelen. Het gedruisch intusschen, door ons binnentreden veroorzaakt, had verscheidenen van de slapers wakker doen worden, die de een na den ander zich ten halve begonnen op te rigten, al gapende de losgerolde plooijen van hunne tulbanden weder om hunne trage hoofden begonnen te wikkelen en intusschen blikken van verbazing en wantrouwen wisselden. Wij deden ons best, om beleefd te zijn en verklaringen te geven; maar daar zij ons niet konden verstaan, maakte dit de zaak nog maar erger, en zij werden hoe langer zoo onbeschofter. Weldra zag ik er een, die midden over den vloer had liggen slapen, en die, even als de overigen, met pistool en dolk was gewapend, achter den zetel sluipen, waarop de Kolonel zich had geplaatst, en zijnen dolk trekkende, wijzen eerst naar den rug van den Kolonel en vervolgens naar mijnen kant van den haard. Op hetzelfde oogenblik riep de Kolonel mij schielijk toe, om mijn geweer te grijpen; want hij had achter mijnen rug hetzelfde zien gebeuren. Zijn bevel werd gehoorzaamd met eene vlugheid, geëvenredigd aan den drang des oogenbliks, en in eene sekonde stonden wij gereed, met onze geweren in de hand; en toen onze vijanden bij deze onverwachte beweging eenige schreden terugtraden, maakten wij ons ruimbaan door het vertrek, bereikten de deur, en vandaar de trappen, en eene minuut later waren wij weder op weg, doch zonder een kop koffij gehad
te hebben.
De dag was nu waarlijk aangebroken, de morgen was helder en vorstig, en wij naderden digter het ruwe bolwerk
| |
| |
van het hooge gebergte, dat wij altijd ter zijde hadden. Nadat wij eenige boschrijke heuvels waren overgetrokken, kwamen wij aan eene meer opene en uitgestrekte vallei, die besproeid werd door een water, dat in de Urlinjah uitliep, en die eenigzins bebouwd was, met hier en daar verspreide hutten en eene aanzienlijker woning in de verte. Het gelukte ons, om door herhaalde vriendschapsteekenen eenen schaapherder te naderen, die bij onze eerste verschijning de vlugt had genomen, en van hem vernamen wij, dat het een landhuis was van milangena oghlu, een Turksch opperhoofd, wiens naam ons bekend was, omdat leden van die familie langen tijd, zoowel onder Turksch, als Egyptisch gebied, den post van Gouverneur van Adana hadden bekleed. Derwaarts rigtten wij derhalve onze schreden en vonden, gelijk doorgaans, een groot vierkant gebouw, van buiten zonder vensters, dat wij door een eenzaam portaal binnentraden. De benedenste verdieping werd alleen voor stallen enz. gebruikt, en de eenige verdieping daarboven was verdeeld in reeksen van vertrekken, waaronder de harem, divan khaneh enz., die op geregelde afstanden waren afgescheiden door talars of kamers, welke van voren open waren, terwijl alle te zamen gemeenschap hadden door eene opene gaanderij, welke aan de binnenzijde liep. De bedienden geleidden ons met eenige aarzeling in een vertrek, en bragten ons kort daarna op bevel van hunnen heer eenen maaltijd van brood, melk en het aangename sap van de druif. Daarna werden wij voor het opperhoofd gebragt, die ons in eenen talar ontving, omringd door zijne volgers. Wij deden ons best, om hem onzen toestand te verklaren, en om eenen gids naar Sis te krijgen, maar konden ons niet doen verstaan. Er werd toen om eenen Frank gezonden, die in dienst van den hoofdman was; doch het bleek, dat hij een Rus was, en tot verbazing van allen konden wij
geen woord met elkander wisselen. De Kolonel had eenige weinige Turksche papieren bij zich, maar zij schenen geene de minste uitwerking te hebben, en eindelijk vertrokken wij, gelijk wij gekomen waren - gelukkig met ons kompas.
Onze wandeling dien morgen was vrolijker; bij den aanvang waren er eenige sporen van bebouwing en eene opene landstreek, en een tijdlang zelfs een zigtbaar voetpad. Na verloop van een paar uren kwamen wij aan een dorp, waar wij den sheik bezochten, en te kennen gevende, dat wij van
| |
| |
milangena oghlu kwamen, kregen wij een kop koffij en eenen gids naar het naburige dorp, hetwelk wij nog vóór den middag bereikten, en langs hetwelk de diepe en onwaadbare wateren van de Sihun vloeiden. Wij moesten een' korten tijd wachten, voor dat wij konden worden overgezet, en vervolgens traden wij eene eenzame woudstreek binnen, volkomen gelijkende naar die, welke wij den vorigen dag waren doorgetrokken. Onze namiddagtogt was lang en moeijelijk, hetgeen niet verbeterd werd, doordien wij reeds sedert twee uren vóór het aanbreken van den dag op de been waren geweest. Wij waren zeer zwijgende; de wandeling was te groot en te onafgebroken, om veel gesprek te voeren, en onze geest was te zeer bezig met de hindernissen, die ieder oogenblik grooter werden door de ondoordringbaarheid van het kreupelhout, door groote waterplassen of rotsblokken, welke nu en dan op ons pad lagen. Zonder stil te houden, om te zamen te beraadslagen of onze gedachten daaromtrent te wisselen, waren wij onophoudelijk bezig, om met de oogen de meerdere of mindere bezwaren af te meten van de verschillende wijzen, waarop wij konden voorttrekken, zonder de bepaalde rigting te verliezen, die door het kompas werd aangewezen. Eene opening in het kreupelhout scheen iets goeds te beloven, maar er lag een puntig stuk rots achter; de loop van eene beek bood eenen gemakkelijken weg aan, maar zij eindigde bij het hoogste gedeelte van eene verwijderde heuvelreeks. Somtijds openbaarde zich stilzwijgend een verschil van meening, doordien de een in de eene, de ander in eene andere rigting voortging, doch deze scheiding was slechts kort; want wij gingen toch denzelfden kant op. Er gebeurde weinig, om de eentoonigheid van den togt af te wisselen. Hier en daar trok eene slang, die zich om eene hulpelooze hagedis kronkelde, onze aandacht, of een jakhals, die uit zijn hol opschoot, deed ons den haan van ons geweer spannen; doch wij
ontmoetten geen wild.
Het ontbrak intusschen niet aan natuurlijke schoonheden, die ons op onzen togt konden bekoren. Het murmelen van de heldere beek onder bosschen van prachtige oleanders was altijd eene verkwikking. De kameleon, groen op de bladeren van de schitterende laurierroos, bruin op de dunne tamarinde en lichtkleurig op den zonnigen grond, leverde ons dikwijls stoffe tot bewondering. In de stille diepten van het bosch troffen wij dikwijls waterplassen aan, effen en somber, over- | |
| |
schaduwd door onbewegelijke elzen- en jasmijnboomen en bewaakt door eenen eenzamen zwarten reiger, het geheel zoo volmaakt schoon, dat het eer eene schilderij, dan wezentlijkheid geleek. Dan weder gaf ons van de helling eenes heuvels de verre uitgestrektheid van bosch en heuvel, door geene bouwlanden afgebroken, waar nergens de rook uit eene hut opsteeg, en die zich tot den uitersten gezigteinder uitbreidden, behalve waar zij door de besneeuwde bergketen werden begrensd, een denkbeeld van eindeloosheid, dat ons met de verhevenste gewaarwordingen vervulde.
De zon was aan het ondergaan op den tweeden dag van onzen langen marsch; de landstreek bleefdezelfde, de moeijelijkheden van den togt verminderden niet, maar digter bij den voet van het gebergte bespeurden wij in de verte een gehucht van hutten. Voor ons breidde eene uitgestrekte vallei, door lage heuvelen begrensd en bedekt met digt en onafgebroken kreupelhout, zich uit, zoo verre het oog kon reiken. De Kolonel vroeg mijn gevoelen, of wij de vallei zouden ingaan, of ons naar de hutten wenden. Ik keek te vergeefs uit naar iets, dat naar eene hut geleek in de rigting, waarin wij nu voortgingen; en daar ik weinig lust had, om eenen nacht zonder voedsel of beschutting in het kreupelbosch door te brengen, gaf ik mijne stem ter gunste van het dorp, hetwelk wij spoedig naderden.
Van uit een digt bosch te voorschijn tredende, bereikten wij eene eenigzins hoogere, met gras begroeide plek, waarop de schapen en het vee voor den nacht verzameld lagen rondom de hutten van leem en zaamgevlochten takken, bewaakt door woeste honden, die het voor eenen mensch schier even gevaarlijk maken, om te naderen, als voor eenen jakhals of wolf. Dikwijls hadden wij het, bij het binnenkomen van eene Turksche legerplaats, aan onze paarden, die ons boven den grond verhieven, te danken, dat wij vrij bleven van de beten dezer woeste dieren. Dikwijls had ik de ongeduldigsten onder ons, woedend over hunne aanvallen, den zweep voor de pistool zien ruilen; doch dat is een gevaarlijk middel, daar de Turkoman zijnen hond te lief heeft, om hem ongewroken te laten mishandelen. En toch roepen deze halve wilden nimmer hunne honden terug, en men ziet hen op hun gemak van de eene tent naar de andere slenteren of eene of andere groote slang dooden, die in het kamp is binnengedrongen, zonder dat zij eenen enkelen blik werpen of
| |
| |
een woord spreken tegen een' vreemdeling, die zich een' weg zoekt te banen door een dozijn honden heen, die hem aanvliegen. Bij de tegenwoordige gelegenheid waren wij niet te paard, en onze moeijelijkheden werden daardoor niet weinig vermeerderd. Wij sloegen intusschen dapper in het rond met den tromp van ons geweer aan de eene, en met de kolf aan de andere zijde, en snelden de eerste opene hut binnen, zonder eene uitnoodiging af te wachten. Ter eere van de Turkomannen moet ik zeggen, dat zij ons gastvrij ontvingen. Het schijnt eene uitgemaakte zaak, dat gij in de tent vriendelijk wordt ontvangen, zoo gij den ring van honden kunt doorbreken. Gelukkig hadden wij bij dergelijke gelegenheden doorgaans een' voorlooper of zaten althans te paard. Doch hier waren wij, twee vreemd gekleede en gewapende lieden, zonder paarden, zonder gidsen of inboorlingen bij-ons, bijna geen enkel woord van de taal verstaande, en tegen den nacht het kamp naderende. Het ware niet vreemd geweest, zoo onder deze omstandigheden de onbeschaafde en dikwijls mishandelde landlieden achterdochtig waren geworden; zij waren dit intusschen niet, maar gaven ons eene hut en voedsel en brandstof. Wat mij betreft, ik voelde mij terstond te huis, en ging heen en rookte eene gezellige pijp met de dorpelingen; doch toen ik den Kolonel over koude hoorde klagen, keerde ik naar hem terug en deed mijn best, om eene deur van gevlochten teenen te vinden, waaraan onze hut groote behoefte had. Daarna begaven wij ons ter ruste, en daar wij dien dag zestien uren hadden geloopen, hadden wij niet noodig lange naar den slaap te wachten.
De Kolonel sliep zoo gerust, dat wij den volgenden morgen niet voor een uur voor het aanbreken van den dag op reis gingen; maar wij voelden ons verkwikt en versterkt. Onze spieren waren vaster geworden door ze veel te gebruiken, en wij traden voort met eenen veerkrachtigen stap. De avond scheen ons nu lang zoo verre niet, en zelfs de weg door het kreupelbosch niet zoo verschrikkelijk. De teedere climatis werd bij het voortgaan losgerukt, de wilde wingerd, de kruisbezie en braamstruiken, de lianen van het Oosten, en de kruipende en zich door elkander vlechtende planten waren nu hindernissen, die niet eens werden geteld, de scherpe prikkels van den hagedoorn en den doorneik alleen waren ons nog lastig.
| |
| |
Wij spoedden inmiddels voort tot aan den middag; toen wij, eene hoogte ter zijde van onzen weg bestijgende, tot onze groote vreugde bespeurden, dat wij eene effene, eenzelvige grasvlakte naderden, die zich tot aan den horizon uitstrekte, alleen afgebroken door twee of drie rotsblokken, waarop kasteelen stonden. Wij herkenden oogenblikkelijk de vlakten van Cilicië, de voorzetting van die van Adanah en Tarsus, en het was ons, als of al ons leed geeindigd was. Wij wisten, dat het een genot zoude zijn, om op dat zachte, donzige Turksche tapijt te wandelen zonder digt kreupelhout en met zulk een uitgestrekt gezigt voor ons, dat er niet langer aan te twijfelen viel, of wij zouden onze bestemming bereiken, zoo wij slechts eenmaal eenige aanwijzing konden erlangen.
Met nieuwe hoop en versche kracht hervatteden wij den togt; doch er waren nog verscheidene boschrijke heuvels en digtbegroeide valleijen door te trekken, voordat wij de vlakte bereikten. In eene van die valleijen stootten wij plotseling op een klein Turksch kamp, even als het andere, door honden bewaakt; doch wij sloegen ons door tot aan de tent van den sheik en werden, gelijk doorgaans, vriendelijk ontvangen; een zwarte slaaf werd terstond aan het werk gezet, om de koffij te stampen, hetgeen op eene eentoonige, half muzikale maat geschiedt. Nadat wij ons van de statige grootheid en edelmoedigheid van den sheik hadden bevrijd, wees men ons bij het heengaan een van de afgelegene rotsblokken op de vlakte, als dat waarop het kasteel Sis lag, zoodat wij ons nu slechts derwaarts hadden te begeven, zonder vrees of gevaar van nog eenen nacht te moeten rondzwerven. Ieder stap, die het kreupelhout verder vaneen scheidde, was een stap nader aan de vervulling van onzen wensch, en eindelijk bereikten wij de vlakte. Doch onze avondwandeling was nog lang genoeg; op zulke eentoonige vlakten is de afstand van eenig voorwerp zeer bedriegelijk, en wij vonden een moeras op onzen weg, dat ons noodzaakte, om eenen omweg van eenige weinige Engelsche mijlen te maken. Doch eindelijk kwamen wij aan de rots, die, nu wij er bijstonden, van een blok op de vlakte aangegroeid was tot eenen reusachtigen heuvel van een paar mijlen lengte en ruim achthonderd voet hoogte, op wiens top de overblijfselen zigtbaar waren van een uitgestrekt kasteel. Wij moesten om de rots heenloopen, voordat wij aan de oostzijde de kleine, maar oude
| |
| |
stad Sis zagen, aan den voet en langs de helling van den heuvel verspreid, en waarboven de kerk en het klooster van het Armenische bisdom uitstaken, die ter halver wege stonden tusschen den voet en den top van de rots.
Wij spoedden ons naar het klooster en riepen de gastvrijheid in, die ons niet werd geweigerd. Wij werden in een ruim vertrek, spaarzaam gemeubeld, door drie of vier daar wonende monniken ontvangen. Zij waren beleefd en vriendelijk tegen ons; en nadat wij eene poos hadden uitgerust, gingen wij hunne kerk bezoeken, een net en stevig steenen gebouw van eenvoudige bouworde. Alles was uiterst net en zindelijk. Een gedeelte der gebouwen was in de vaste rots uitgehouwen; de verschillende opene pleinen waren slechts terrassen van den heuvel, alle geplaveid en helder, als een huiselijke haard.
Deze Armenische bisschopszetel, die in belangrijkheid wedijvert met die van Utchmiadzin en Konstantinopel, is zeer oud en bestond reeds ten tijde van Anazarba, eene Bijzantynsche stad, waar een der Keizers het leven verloor op eene wilde zwijnenjagt, maar die in den tijd van justinianus door eene aardbeving vernield werd. Het kasteel en de rots van deze laatstgenoemde stad, met prachtige sarcophagen, waren zigtbaar van het terras, waar wij stonden, en werden kort daarna door ons bezocht. Het is uit deze distrikten Anazarba en Sis en uit de sterkte Kara Sis of zwarte Sis, waar de Kolonel en ik den volgenden dag heenreden, en die in de bergen achter ons lag ingesloten, dat de Armeniërs uitvallen deden en de kruisvaarders plunderden op de vlakten van Cilicië.
Wij waren juist teruggekeerd van eene haastige beschouwing der ellendige kunstwerken en versierselen, die de netgebouwde en statige Armenische kerk eigenlijk ontsierden, toen onze dragoman, yusof saada, verscheen. Hij had in de stad gehoord van de komst van twee Franken in het klooster, en hopende, dat wij het zouden zijn, kwam hij onderzoek doen. Wij waren onbeleefd genoeg, om het zeker eenvoudige maal in de steek te laten, dat de monniken voor ons gereed maakten, en spoedden ons naar onze vrienden, die, schoon te paard en van eenen gids vergezeld, toch ook nu pas waren aangekomen.
|
|