Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschouwing van de oorzaken van het verval van handel en nijverheid in Nederland. Door M.H. de Graaff.Wanneer wij de jongste verslagen van de Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën onzes vaderlands doorbladeren, ontwaren wij uit meest alle, dat handel, scheepvaart en fabrijkwezen allengskens vervallen en de armoede toeneemt. Dit is een treurig doch waar berigt. Vooral is het te bejammeren in een land als het onze, hetwelk geheel van handel, scheepvaart en in het algemeen van nijverheid moet bestaan, waartoe deszelfs ligging en gesteldheid de natuurlijkste aanleiding geeft. Door de nijverheid toch is ons land opgekomen, heeft het gebloeid en eens eene grootheid bezeten, zoo als geen land ooit te voren bezeten had. In den worstelstrijd tegen het wereldoverheerschende Spanje behaalden wij de zege door onverschrokkene dapperheid en door de materiële kracht van den handel. Onze vloten be- | |
[pagina 323]
| |
heerschten den oceaan en deden al onze commerciële betrekkingen eerbiedigen. Het staatkundig evenwigt van Europa hing van ons af. De trotsche lodewijk XIV zond zijnen Staatsminister torcij met een vredeverzoek naar den Pensionaris heinsius, die toen het lot van ons werelddeel besliste. Onderscheidene Mogendheden riepen onze hulp in, en lieten ons over vrede en oorlog naar willekeur beschikken. Toen de Engelschen hunnen Koning jacobus II moede waren en zijnen schoonzoon willem III om bijstand verzochten, besloten onze Staten dien Vorst krachtdadig te ondersteunen. En nu zag men, in de zeeëngte tusschen Engeland en Frankrijk, 500 schepen eener kleine Mogendheid, die eene eeuw te voren nog naauwelijks bestond, gereed, om het eerste dier aloude Koningrijken, welks inwoners, op den oever geschaard, de handen naar haar uitstrekten, in spijt van het andere, te verlossen van een geestelijk en tijdelijk jukGa naar voetnoot(*). Wij verjoegen jacobus II en plaatsten willem III op den troon. Die dagen van glorie, magt en rijkdom, welker herinnering ieder regtgeaard Nederlandsch hart een verhoogd genot schenkt en hetzelve vuriger doet kloppen, die gedenkwaardige dagen waren tevens de dagen van handel en nijverheid. Hoort wat een onbevooroordeeld Fransch schrijver deswege aanmerkt: ‘Le courage et la patience ont rendu libres les Hollandais; l'industrie saura les enrichir. Ils forcent la mer à rentrer dans ses limites; se ressaisissent des conquêtes qu'elle a faites, et défendent leurs rivages contre une nouvelle invasion des flots qui les menacent de toutes parts.’ ‘Une ardeur infatigable, une économie qui calcule les deniers et qui compte les minutes, une navigation de cabotage qui finit par envahir l'Océan, élèvent en deux siècles la république Batave au plus haut degré de puissance, et bientôt son commerce n'a d'autres bornes que celles du mondeGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 324]
| |
Deze roemruchtige tijden zijn voorbij. Na de Fransche overheersching en bij de herstelling van onzen Staat, leverde het overzigt van onzen handel, scheepvaart en nijverheid eenen bedroevenden uitslag op. Onderscheidene handelstakken hadden reeds opgehouden te bloeijen, en de nog aanwezige verkeerden in eenen kwijnenden toestand. Eene koopvaardijvloot bestond er niet meer; de scheepsbouw was bijna vernietigd; de touwslagerijen waren aanmerkelijk in getal afgenomen; de vroeger zoo eigenaardige volkstrek voor het zeevaren was bijna uitgedoofd, zoodat het geheel een klaarblijkelijk, voorbeeld van handelsverval opleverde. Ook het, tijdens de Fransche overheersching, eenigzins aangewakkerde fabrijkwezen neigde terstond ten val, toen het continentale stelsel, deszelfs eenigste steun, werd opgeheven. Dit was echter voor ons van minder belang, dan het verval van handel en scheepvaart, want de fabrijken bloeiden hier toen slechts door overdrevene verbod-systema's. Even als eene plant uit de heete luchtstreken eene kunstmatige warmte behoeft, wanneer dezelve in een koud klimaat wordt overgebragt, even zoo behoefde het Nederlandsche fabrijkwezen, onder het Fransche bewind, het Napoleontische continentaalstelsel, ten einde eenige voortbrengselen tot gedeeltelijke aanvulling van het gemis der koloniale waren te leveren. De scheepvaart was derhalve in die dagen te niet gegaan, de handel in eenen achterlijken staat, en het fabrijkwezen, na de heropening der zee, grootendeels vernietigd. Daarbij kwam, tot overmaat van ellende, de toevoeging van België, een land, welks bewoners niet alleen in taal en Godsdienst van ons verschilden, maar ook in materiële belangen eenen anderen weg betraden. En hoe stonden de zaken van dat land, toen men het aan ons Rijk toevoegde? Gedurende het Fransche bestuur was België in bloei toegenomen, wijl | |
[pagina 325]
| |
het nagenoeg veertig millioenen verbruikers voor deszelfs waren vond. Napoleon had het fabrijkwezen aldaar door geldelijke ondersteuningen, door premiën en allerlei eerbewijzingen aangemoedigd, lijnregt strijdig met de begrippen der moderne staathuishoudkundigen, die eene dergelijke tusschenkomst in zaken van industrie, afkeuren. Hij had het stelsel van den grooten colbert zoo veel mogelijk zoeken uit te breiden en op België toegepast. Daardoor was dat land, bijna eensklaps, tot eenen grooten voorspoed geraakt en werd er eene bedrijvigheid ontwikkeld, welke ter naauwernood een genoegzaam getal werklieden voor derzelver dagelijksche toeneming konde vinden. De werkloonen werden verhoogd, de arbeidende volksklasse overal geplaatst, de eigenaars der fabrijken deden ongehoorde zaken en genoten ongehoorde voordeelen. Maar het was een koortsachtige toestand, die, bij den val van den wereldveroveraar, in eene werkelijke verslapping moest overgaan. Het fabrijkwezen was in België, nog veel meer dan bij ons, ten koste van Frankrijk ontwikkeld. Meekrap en weedfabrijken, ter vervanging van konsenilje en indigo, beetwortel suikerfabrijken, in plaats van het suikerriet, waren daar in overvloed aanwezig. De steenkolen stegen tot eenen hoogeren prijs dan ooit te voren. Gent bloeide door deszelfs wolgarenspinnerijen, door weverijen en door het drukken van katoenen stoffen, even als geheel Vlaanderen door de fabrikatie van lijnwaad. Verviers was beroemd wegens de lakens, Doornik wegens tapijten, porselein en mutsenmakerijen; Stavelot, Brugge en Namen door hunne looijerijen; Luxemburg, Luik en Charleroi hadden eenen verbazenden aftrek van ijzer. Zoodra echter het Fransche Keizerrijk viel, hield ook het continentale stelsel op, en dien ten gevolge verviel ook meerendeels het Belgische fabrijkwezen. Na de vereeniging van België met ons vaderland, zag men dadelijk, dat er een wijs bestuur gevorderd werd, ten einde de belangen van beide Rijken, zonder eene wederzijdsche kwetsing, te bevorderen. Nederland was een Staat van handel en scheepvaart, België een Staat van industrie, landbouw en manufacturen. Men bezat koloniën, en het getal der verbruikers voor de gefabriceerde goederen beliep vijftien millioenen, zoodat het nadeel van eene afscheiding van Frankrijk voor België daardoor eenigzins gelenigd zoude kunnen worden. Maar er rees, bereids van den beginne af, | |
[pagina 326]
| |
jaloezij en wantrouwen tusschen de beide vereenigde volken, en ieder wilde zijn staatkundig stelsel tot eigen voordeel doordrijven. Ten behoeve van België's nijverheid werden er beschermende wetten uitgevaardigd, welke de belangen van den Nederlandschen handel benadeelden, en bovendien niet datgene ter vergrooting van de nationale rijkdommen aanbragten, wat men daarvan gedroomd had. Beschermende wetten verminderen de nijverheid doorgaans eerder, dan dat zij haar vermeerderen, want de consumtie bepaalt zich dan gewoonlijk alleen tot het binnenland, en de buitenlandsche gewesten houden dezelve afgesloten. Ook ondersteuningen uit 's lands schatkist zijn allerverderfelijkst voor de nijverheid zelve en schadelijk voor het geheele volk. Men heeft gezien, dat fabrijken van mechanieke linnenspinnerijen, van zijdeweverijen, in den smaak der Lionnesche, van verschillende wollen stoffen, van cachemiren shawls en anderen, allen door ons Gouvernement opgerigt, als 't ware bij den dag ontstonden en verdwenen, en hiermede gingen schatten verloren. De bedoeling der Regering was wel goed, doch zij had raadslieden moeten kiezen, welke gezonde staathuishoudkundige begrippen bezaten; zij had moeten weten, dat de vermaarde oeconomist smith schrijft: ‘De fabrijkagenten van eenen Vorst zien de rijkdommen van hunnen heer voor onuitputtelijk aan; zij letten er dus niet op, hoe duur zij iets inkoopen of hoe goedkoop zij verkoopen, en slaan weinig acht op de onkosten van het vervoer der goederen. Deze agenten leven dikwijls op eenen vorstelijken voet, en verkrijgen desniettemin, door eene zekere geslepene wijze van boekhouden, een koninklijk vermogen.’ - Had men dit bedacht en geene kasteelen in de lucht gebouwd, veel schats was dan gespaard, veel onaangenaams voorkomen, veel nuttigs verrigt. België's bloei moest echter, door eene reeks van privilegiën en voorregten, dagelijks toenemen; weshalve de ondergang van deze of gene fabrijken niets leerzaams voor derzelver oprigters naliet. En toch, deze bloei en al de voorregten, ten koste van het bestaan van Noord-Nederland verworven, werden gering geacht, want België stond tegen deszelfs Koninklijken weldoener op, hetgeen ten gevolge had, dat de Rijken werden gescheiden. De noordelijke provinciën waren nu geheel bevrijd van den schadelijken invloed der zuidelijke belangen. Ons politiek aanzien in de rij der Europesche Mogendheden was wel | |
[pagina 327]
| |
grootelijks verminderd; doch wij hoopten desniettemin op eene betere toekomst, dan tijdens de vereeniging. Helaas! Nederland heeft zich met de hoop op die betere toekomst bitter bedrogen. De roemrijk voleindigde veldtogt had ons millioenen gekost; toen wij voor de overmagt moesten bukken, kostte ons het stelsel van volharding niet minder. De Regering meende, dat de groote Mogendheden de regtvaardigheid zouden huldigen: zij vergat, dat het overdrevenst eigenbelang in onze eeuw het zwaarste weegt; de Regering droomde van koninklijke regten, van eene staatkunde op waarheid gegrond, van de bepalingen van een zoogenaamd heilig verbond enz.: zij verloor uit het oog, dat de hedendaagsche staatkunde karakterloos is. Later moest de toenmalige Minister van buitenlandsche zaken, de Heer verstolk van soelen, zelf erkennen: ‘In het karakter dergenen, wier rampzalige gevolgen het Rijk der Nederlanden en het evenwigt van Europa zoo gevoelig geschokt hebben, zal het nageslacht zich niet vergissen. Het draagt den noodlottigen stempel der ontzenuwde, beginsellooze staatkunde en der daaruit voortgesproten onheilen van onzen tijd.’ Door deze misrekening, maar meer nog door de oude sleur te volgen, steeg de Nederlandsche staatsschuld tot eene schrikbarende hoogte. In stede van andere maatregelen, bij eenen veranderden stand van zaken, in het belang van den handel te nemen, bleef alles bij het oude: de schulden vermeerderden, de handel kwijnde en de nijverheid in het algemeen verflaauwde. Geen wonder. De belastingen stegen jaarlijks hooger en oefenden eenen nadeeligen invloed op het levensonderhoud uit. De loonen der werklieden moesten vergroot worden; de mededinging in de goedkoopheid van het fabrikaat met het buitenland verkreeg daardoor eenen gevoeligen knak, schoon de Regering het verderfelijk systema van aanmoedigingspremiën, privilegiën en monopoliën, als vroeger, drok toepaste en nog geen genoeg leergeld uit de schatkist scheen betaald te hebben. Bovendien huldigde zij, bij voortduring, het stelsel van de opzweeping der belastingen, zonder vooraf derzelver nadeelige uitwerkselen te bedenken, want allerlei voor handel en nijverheid belemmerende formaliteiten en vexatoire handelwijzen waren daarvan het gevolg. De Regering zag over het hoofd, gelijk de beroemde staathuishoudkundige say zegt: ‘dat iedere belasting eene opoffering is, welke op zekere personen en za- | |
[pagina 328]
| |
ken drukt; dat dezelve altijd een last is, en een dwang voor de nijverheid, zoo heilzaam voor het algemeene welzijn, vermits het volksbestaan, behalve van de natuurlijke rijkdommen, insgelijks van het nijverheidsvermogen afhangt.’ - Tevens moet ik, tot mijne spijt, opmerken, dat de anders zoo waardige handelmaatschappij, wier bestemming was om nieuwe commerciële betrekkingen aan te knoopen en den handel in het algemeen te bevorderen, na 1830 van haar hoog en nuttig standpunt is afgedaald, ten einde eenen alleenhandel uit te oefenen, die altijd allerschadelijkste gevolgen voor de volksmassa heeft gehad, terwijl ook hare staatkundige magt, welke zij door geldelijke voorschotten aan het Gouvernement heeft weten te ontwringen, meer tot eigen voordeel dan tot heil des volks is gebezigd. Zietdaar in korte, maar ik durf zeggen waarachtige woorden het verval van onzen handel en van onze nijverheid geschetst, in zoo ver het Gouvernement te dien opzigte, mijns inziens, niet den regten weg bewandelt, maar een' weg, waarop handel en nijverheid allengskens zullen vervallen en waarop het vertrouwen tusschen Vorst en volk zal worden verbroken. Het zou te betreuren zijn, dat Nederland, hetwelk vroeger een der grootste handelsstaten was, die tevens door nijverheid uitblonk en nog door deszelfs ligging zoo geheel geschikt is om een werkdadig en uitgebreid deel aan den wereldhandel en aan onderscheidene takken van nijverheid te nemen, meer en meer in deszelfs commerciële en industriële werking belemmerd en verbrokkeld werd. Het past ons, onze voorouders niet alleen te evenaren, maar wij dienen hen in werkzaamheid, in commerciële politiek en in industriële kennis te overtreffen. Zij hadden minder mededingers dan wij, en konden met minder ijver en veel gemakkelijker meer winnen. Thans hebben wij in al onze naburen en zelfs in ver afgelegene volken magtige tegenpartijen, weshalve er eene onvermoeide vlijt, eene wijze, commerciële politiek en grondige industriële kennis noodig is, om handel en nijverheid levendig te houden. Stilstand leidt tot achteruitgang. Van de schatten onzer voorouders te teren brengt ten laatste armoede te weeg. Het ongelukkige Spanje leert ons, wat er van een land wordt, wanneer de geest der nijverheid uitdooft en allerlei staatsverwarringen eene goede handelspolitiek doen veronachtzamen. Onze eeuw is daarenboven eene eeuw van vooruitgang. Dagelijks gaan de ont- | |
[pagina 329]
| |
dekkingen in het rijk der kunsten en wetenschappen met reuzenschreden voorwaarts; de verlichting neemt toe en loutert natiën, welke vroeger weinig voortbragten en weinig behoefden, doch nu aan allerlei dingen behoefte hebben; de werktuigkunde breidt zich uit en wordt bijna op alles en overal toegepast; de stoomkracht, in het bijzonder, versnelt de beweegkrachten op eene verbazende wijze en strekt zich gedurig verder uit; het onderling verkeer der volken wint meer en meer veld, ja zelfs de Chinesche colossus, die altijd den aandrang van beschaafde natiën weêrstond, begint te waggelen; om kort te gaan, de wereld is grooter geworden, het geheele menschdom is in beweging, de handelsbetrekkingen zijn toegenomen, de toenadering der onderscheidene volken is aanmerkelijk vermenigvuldigd en vergemakkelijkt. Dit alles moet ons nopen, geene ledige aanschouwers bij eene zoo algemeene werkdadigheid te blijven. Onze handelsgeest dient de veranderde omstandigheden en betrekkingen zich ten nutte te maken. De Regering is reeds aanvankelijk van den ongepasten maatregel, tot ondersteuning van sommige nijverheidsondernemingen door geldelijke gratificatiën uit 's lands schatkist, teruggekomen, en wij hopen, dat zij vele noodelooze en hatelijke fiscaliteiten insgelijks zal opheffen. Wijze handelsverbonden met vreemde Mogendheden, doordachte wetten, die handel en nijverheid bevoordeelen en niet belemmeren, maar vooral een welingerigt toltarief worden van haar gevorderd. Het systema: laissez faire, laissez passer, moet zoo veel mogelijk gehuldigd worden, wijl eene welbegrepene handelsvrijheid de nijverheid allerwegen aanwakkert. Het monopoliestelsel heeft ons voorheen al veel kwaads berokkend, door de daaruit ontstane ijverzucht van naburige Mogendheden, die ons, hoofdzakelijk deswege, den oorlog hebben aangedaan, gelijk Engeland in 1780 en Frankrijk in 1793, weshalve hetzelve, vooral in onzen tijd, voor mildere beginselen dient plaats te maken. Niet alleen dat ons verachterd finantiewezen door eene oorlogsverwikkeling onherstelbaar uitgeput zoude worden, maar wij leven in eenen tijd, die, door de toenemende uitbreiding van het Duitsche Tolverbond en de allengskens liberaler wordende denkwijze van andere Mogendheden, eenen schadelijken invloed op het monopoliestelsel begint uit te oefenen. Laat ons dus de gelegenheid tot eene wederkeerige en heilzame inschikkelijkheid niet | |
[pagina 330]
| |
ontsnappen; laat ons toonen, dat wij in de handelspolitiek niet zijn achteruit gegaan; laat ons zorgen, in de rij der volken, welke vrijgeviger handelsbeginselen huldigen, niet te ontbreken. Daarop zie de Regering toe; zij neme maatregelen in het belang van handel en nijverheid, overeenkomstig den gelouterden tijdgeest, want daardoor zal zij hare eigene welvaart en die des volks bevorderen. Tot nog toe heb ik aangetoond, in hoe ver het Gouvernement met het verval van onzen handel en nijverheid in betrekking staat; thans wensch ik te beschouwen, in hoe ver de natie zelve aan dat verval schuldig is.
(Het vervolg hierna.) |
|