Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinnering.Weder brengt de lente groen en loover,
En voor mensch en beesten warmer lucht;
Weder voert zij hare zangers over
Op de wiek van 't zuiderwind gezucht.
Alles groeit en tiert bij 't nieuwe leven,
Door de zon geroepen uit den dood;
Warmte en licht doorstroomen beemd en dreven;
Winterkoude en nevel vlood.
Groote God! ik voel me uw liefde nader,
Daar uw schepping luide die verkondt!
U verheft, als aller schepslen Vader,
De aarde en 't ruime hemelrond!
U, U looft wat leeft op zijne wijze,
U, die allen alle dingen schenkt!
Och, dat bovenal de mensch U prijze,
Wiens Gij bovenal in gunst gedenkt!
| |
[pagina 299]
| |
'k Prijs U, Heer! ........ toch heeft met blijder harte
U voorheen geroemd mijn mond en ziel .....
O de lente herinnert mij de smarte,
Toen de vaderkroon mijn hoofd ontviel.
Ach, wij leefden in den eerstgeboren',
En zijn lach droogde onzer tranen bron,
Toen wij 't jonger broêrtje reeds verloren,
Eer 't zijne ouders kennen kon.
Ja, hij was de luister onzer woning,
Hij ons licht en liefde en vreugde en roem,
Hij de schat, te ruilen met geen' koning,
Onze schoonste lentebloem.
Hij de troost bij alles wat ons drukte,
Als de tooverglans der maan bij nacht;
Hij de stem, die 't luistrend oor verrukte,
Als muzijk, zoo liefelijk en zacht.
Hij (wij baden 't) zou ons niet begeven,
Hij ons worden tot een' steun en staf,
Hij en in en met en voor ons leven,
Hij eens weenen op ons graf.
't Mogt niet zijn........ Hoe bloeijend opgeloken,
Hoe gekoesterd door het edelst vuur,
Werd hij, als een knopjen, afgebroken,
Door eene onweêrsvlaag, te ruw en guur.
't Jongske stierf, eer nog zijn komst op aarde
Driemaal was met hooge vreugd gevierd, -
Als met bloemen, die de Moeder gaârde,
Stoel en wiegje werd gesierd.
Dat wij toen van weedom niet bezweken! ........
God! Gij hebt ons hulp en kracht verleend;
Maar Gij wraaktet niet de tranenbeeken,
Die ons hart toen heeft geweend.
Gij vergeeft, dat we, eerst in later dagen,
In uw doen niet enkel oppermagt,
Maar ook liefdezorg eens Vaders zagen,
Die ook druk zijn' kindren heilzaam acht;
| |
[pagina 300]
| |
Die kastijdt en die bezoekt uit liefde,
Die door lijden heilgen wil,
En ons oefent, wat ook bitterst griefde,
In berusten, kinderlijk en stil.
Wij gelooven 't en vertrouwen 't, Vader!
Hoe in 't diepst der ziele nog gewond,
Nimmer, nimmer was uw liefde ons nader,
Dan toen Gij ons die beproeving zondt.
Nimmer, neen, als door die boezemsmarte
Toen het dierbaarste ons ontnomen was,
Bragt gij 't ons zóó innig naauw aan 't harte,
Dat wij broos zijn als het gras.
Nooit gevoelden wij zóó diep de waarde
Van uws woords getuigenis:
‘Dat wij vreemdelingen zijn op aarde,
Dat ons vaderland uw hemel is.’ -
Want daarheen is hij vooruitgetogen,
Waar geen zonde drukt, geen moeite kwelt, -
De Engel, 't aardsche hulsel uitgevlogen,
Van uw Engelen verzeld.
Dáár, geleid door onzen grootsten Broeder,
En door reiner geest gevoed,
Mist hij niet de liefde van Zijn Moeder,
Is haar zorg hem duizendmaal vergoed.
Hij ging in in 't koningrijk der hemelenGa naar voetnoot(*);
Één is hij der geesten, die den troon
Van 't op aard geslagte Lam omwemelen,
Als de lijfwacht van Gods ZoonGa naar voetnoot(†).
Moeder! kom, het hoofd omhoog geheven!
't Hart naar boven, waar de lievling is!
Zoeken wij, door Godgeheiligd leven,
Eeuwge vreugd voor kort gemis!
Doorn, April 1843.
|
|