Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Mengelwerk.Iets over den trek tot navolging.
| |
[pagina 302]
| |
lijke geschriften over, die daaraan mede hun' oorsprong te danken hebben. En mogen er ook te dikwijls heftige woordenwisselingen uit ontstaan, het geeft ook wel eens aanleiding tot gesprekken, welke, van degelijker gehalte dan die alledaagsche zamensprekingen, niet slechts de genoegens, maar ook het nut der gezelligheid verhoogen, en de aangenaamste herinneringen bij ons nalaten. Zoo denk ik nog altijd met genoegen aan eene redewisseling, van welke ik, ofschoon zelf daarin mij niet mengende, een belangstellend getuige was. Zij had plaats in een der vele sierlijke stoombooten, die thans den schoonen Rijnstroom op- en afvaren. Gij weet, G.H.! hoe zulke publieke voertuigen, gelijk ook de stoomwagens en de, thans nog slechts half te regt zoogenaamde diligences, allerlei soort van menschen plegen bijeen te brengen; jong en oud; geleerd en ongeleerd; reizigers voor zaken en reizigers voor pleizier. Aardig is het te zien, hoe de grootste kontrasten hier door één bekrompen vertrek besloten worden, ja dikwijls naast elkander op ééne bank plaats nemen. Mij kwam daarbij wel eens eene boekenkast voor den geest, waar op één en dezelfde plank schrijvers zijn gerangschikt, die elkander in hun leven nooit ontmoetten, en, al waren zij tijdgenooten geweest, elkaâr zoo ver mogelijk uit den weg zouden gegaan zijn. Het regenachtige weder had de meeste passagiers in de kajuit hunne toevlugt doen zoeken; en, daar de oevers, die men voorbijsnelde, op die hoogte weinig merkwaardigs opleverden, zag men hier een reis- of ander boek voor den dag brengen, dáár anderen aan stille mijmering, of wel aan den slaap zich overgaven; terwijl zich elders grootere of kleinere groepen vormden, die zich in gesprek met elkander wikkelden. Ik had mijne opmerkzaamheid vooral op één dezer groepen gevestigd, welke het digtst bij mij gezeten was, bestaande uit een drietal reizigers, die weinig anders schenen gemeen te hebben, dan dat zij landslieden en wel allen Nederlanders waren. De een scheen mij toe reeds op jaren te zijn en had geheel het voorkomen van wat wij een ouderwetsch man noemen; de andere was | |
[pagina 303]
| |
een jong mensch van een niet ongunstig uitzigt, maar wat te veel geschoeid op de leest der mode; uiterst beleefd, maar niet vrij van gemaaktheid in doen en spreken. De derde persoon kwam mij voor van middelbaren leeftijd te wezen, en was deftig zonder stijf te zijn, edel zonder een' voornamen toon te voeren, met kennis van zaken en een gezond oordeel bedeeld; terwijl aan zijne kleeding, die het midden hield tusschen slaafsche navolging en geheele onafhankelijkheid van het heerschend gebruik, niets bijzonders viel op te merken. Vergunt mij, dat ik u het gesprek, 't welk er tusschen deze personen over een, mijns bedunkens, niet onbelangrijk onderwerp gevoerd werd, zoo getrouw mogelijk, mededeele. Niet voor mijzelven zoozeer als voor onze drie sprekers, waarvan wij den oudsten A., dien van middelbare jaren B., en den jongsten C. zullen heeten, verzoek ik thans voor eenige oogenblikken uwe aandacht.
Met gesprekken gaat het veelal als met het afvaren van onze beurtschepen. Eer men uit de haven is, de zeilen behoorlijk zijn bijgezet, en dit touw losgemaakt, een ander weder vaster aangehaald is, pleegt er eenige tijd te verloopen; niet zelden ook moeten er ettelijke gangen gedaan worden eer men regt op streek is. Ook met onze drie sprekers hield het nog wat aan, alvorens men over de gewone onderwerpen, die men op reis behandelt, henen was, en het gesprek zich op een bepaald punt vestigde. Juist toen het begon te verflaauwen en scheen te zullen eindigen, had de oude heer achteloos een boek van de tafel opgenomen, 't welk zijn jeugdige reisgenoot tot lektuur met zich voerde; doch, na het vlugtig te hebben ingezien, legde hij het even onachtzaam weder op zijne plaats, terwijl hij half overluid daarbij voegde: ‘al weder een van dat imitatorum servum pecus!’ - C. die dit wel niet verstond, maar toch uit den toon, waarop dit gemompeld werd, ontdekte, dat het eene afkeuring was, vroeg verwonderd, wat mijnheer tegen een werk kon hebben, 't welk overal époque maakte? | |
[pagina 304]
| |
A. ‘Ik ben een vijand van naäping, jongenheer’ - (jongenheer! dacht ik -) ‘sedert de groote, de eenige scott is opgestaan, moet alles historische romans schrijven; en men kan geen boek thans in handen nemen, of het wemelt van motto's. Al heeft men ook geen grein van 's mans belezenheid, men wil toch met den schijn daarvan pronken. En als men nu uit oude en nieuwere schrijvers ettelijke spreuken of dichtregelen bij elkaâr heeft geraapt, en twee, drie zelfs, boven elk hoofdstuk geplaatst, 't welk daarmede soms in hoegenaamd geen merkbaar verband staat, dan meent men ook al iets te zijn. Neen! ik houd' daar niet van; ik houd' van oorspronkelijkheid.’ C. ‘Een ieder zijn smaak: en als die bij mij slechts gestreeld wordt, dan vraag ik er weinig na, of de kunst er iets op aan te merken heeft: het kritiseren laat ik voor de heeren Recensenten over.’ B. ‘Ja, als men niet meer van een' schrijver vordert, dan dat hij ons eenige oogenblikken vermake, onverschillig hoe - dan kan men alle redeneringen over aanleg en inkleeding daarlaten. Dit is mij echter niet om het even; zoo als het u zeker niet onverschillig zal zijn, hoe men de geregten opdischt, als ze slechts het gehemelte prikkelen en de tong streelen. Het oog wil ook iets hebben; en zoo dit niet geheel ongeoefend is, eischt het, ook in hetgeen tot amusement geschreven is, iets meer. Als werken van smaak moeten ze toch ook in vorm en stijl den goeden smaak bevredigen. Het komt mij verkeerd voor, louter op het effect te werken en om het andere even weinig zich te bekommeren, als de decoratieschilder er zich aan bekreunt, hoe de schermen er van nabij uitzien, als ze slechts in de verte hunne werking doen. Dit gebrek schijnt mij meer te berispen te zijn, dan dat navolgen van walter scott op zich zelf. Al billijkt men toch ook zijne manier niet, om twee zoo heterogene zaken als geschiedenis en verdichting dooreen te mengen; al vallen zijne détails soms ook te zeer in het minutieuse en gerekte, en wat men meer | |
[pagina 305]
| |
in hem te laken vinde, ieder zal toch wel toestemmen, dat hij als romanschrijver tot model mag dienen; als men hem slechts navolgt en niet nabootst.’ A. ‘Nu ja, dat is die gewone onderscheiding, waarachter velen zich verschuilen, om het verwijt van gebrek aan oorspronkelijkheid te ontduiken.’ B. ‘Zij is toch gegrond. - Immers, die navolgt legt er zich op toe, om alleen datgeen over te nemen, wat hij in zijn model schoon en voortreffelijk vindt; - maar hij, die nabootst, kopiëert alles, zoo als hij het voor zich ziet. Verbeeld u twee personen, die beide een beroemd redenaar navolgen; de een tracht zich slechts naar hem te vormen, met behoud van 't geen hem eigenaardig is, en voor zooveel zijn verschillende aanleg dit toelaat; de andere, door de zucht gedreven, om voor het evenbeeld diens alomgeprezenen door te gaan, imiteert, met verloochening van zijne individualiteit, alles, tot zelfs den verkeerden toonval of de gebrokene uitspraak van deze of gene letter toe; - gij zult moeten toestemmen, dat daar tusschen een wezentlijk verschil bestaat.’ A. ‘Ik mag het wel lijden! Mij bevalt echter ook dat navolgen niet. Wij zijn niet geboren, om, gelijk de slaaf zijnen meester, de een den anderen achterna te slenderen. Wij zijn tot vrijheid geschapen; ieder moet zijn' eigen weg kiezen.’ B. ‘Ik wil u dit toegeven, met zekere beperking evenwel. Er is toch ook eene neiging in ons gelegd, een zoogenaamde trek tot navolging, die ons onwillekeurig doet overhellen, om, behoudens onze zelfstandigheid, ons naar anderen te rigten, en iets te doen, omdat anderen ons daarin voorgaan.’ C. ‘Vergeef mij, maar dit schijnt mij eene voor ons geslacht niet zeer flatteuse stelling: - u zal ons toch niet gelijkstellen met de ap.....?’ B. ‘Om niet onbescheiden te zijn, wil ik niet vragen, waarom gij juist aan deze wijs van uw toilet te maken’ - (hij droeg het haar gescheiden als eene vrouw) - ‘de voorkeur geeft. Maar, zeg mij, waaraan is toch die | |
[pagina 306]
| |
verwonderlijke aantrekkingskracht, dat ik het zoo noem, van het voorbeeld toe te schrijven?’ C. zag den ouden heer aan, zich houdende alsof die vraag aan dezen gerigt was, welke dan ook de partij voor hem opnam met te antwoorden: ‘Dit laat zich best verklaren, zonder zulk eene rare neiging aan te nemen. Die innerlijke drang toch, welken wij gevoelen om iemand na te volgen, die b.v. iets groots en heldhaftigs volbrengt, spruit of uit zucht naar lof en toejuiching, uit dorst naar vermaardheid, of uit edeler beginselen, maar niet uit den trek, om gelijk een ander te handelen; 't lijkt er niet na'!’ B. ‘Versta mij wèl. Ik zal niet beweren, dat dit de eenige drijfveêr is; maar slechts, dat deze bij ons navolgen eene groote rol speelt. Hoe het anders op te lossen, dat zelfs de ondeugd hare navolgers vindt? Ik weet wel, de losbandige, de vrijdenker, de spotter weet zich niet zelden den naam van een' stoutmoedige, van een' wijsgeer, van een genie te verwerven, en dit sleept sommigen mede, om langs gelijken weg gelijken naam te maken. Maar niet altijd heeft de voorganger in het kwade zoo iets verleidelijks, en toch - hoevelen die hem achterna gaan!’ A. ‘Heel natuurlijk! De verbodene vrucht zelve, waarvan wij anderen zien eten, heeft voor eigen lust vaak iets zoo aanlokkelijks, dat wij er mede de hand naar uitsteken. Ik voor mij houd het er voor, dat zij, die zich er het eerst aan vergrepen, ook zonder er toe verleid te zijn geworden, gevallen zouden zijn. Wel degelijk!’ B. ‘Ik wil dit eens daarlaten; maar gij zult toch niet ontkennen, dat het verleidelijke voorbeeld hunnen val verhaast heeft. Het oud verhaal, waarop gij doelt, is mij altijd een merkwaardig bewijs van den invloed, dien de trek tot navolging op den mensch, vooral in den kinderlijken staat uitoefent. Ik meen in den aanvang van ons discours gemerkt te hebben, dat gij nooit gehuwd waart; doch het zal uwe aandacht evenwel niet ontgaan zijn, hoe het kind, bij hetwelk zich het spraakvermogen | |
[pagina 307]
| |
begint te ontwikkelen, klanken en geluiden poogt na te bootsen van allerlei dieren, welker blaffende, loeijende of blatende stem het hoort. Hoe dikwijls brengt het niet onze lachspieren in beweging, als het, uit eigen aandrift, den volwassenen mensch op kluchtige wijs nadoet. En let eens op de spelen der kinderen. Naauw heeft één den tol, den hoepel of knikker ter hand genomen, of er zijn ook anderen, die er naar grijpen; en binnen korten tijd ziet men de geheele jeugd van een dorp of stad met hetzelfde spel bezig. - Zouden al deze knapen er hunne bepaalde redenen voor hebben, waarom ze nu eens op dit tijdverdrijf vallen en kort daarna allen weêr op een ander? - Verplaatsen wij ons eens in de dagen toen wij nog ter school gingen. Wat vermogt toen niet het voorbeeld van een' onzer makkers, om ons het een of ander waag- of guitenstuk mede te doen uitvoeren, terwijl wij het uit ons zelven niet ligt ondernomen zouden hebben. Denken wij aan het antwoord, 't welk wij zoo vaak aan onze ouders op de vraag, waarom wij dit of dat van hen begeerden? gaven, het gewone antwoord der kinderen - “hij heeft het ook, hij doet het ook.”’ A. ‘En als ik u dit nu eens toegaf, dat de mensch, in zijne kindschheid, wanneer hij nog meer volgens een zeker instinct handelt, door zulk eene onwillekeurige en onberedeneerde aandrift, om gelijk anderen te doen, gedreven wordt, 't geen misschien - wie weet het? tot zijne eerste ontwikkeling en vorming noodzakelijk is; - wat dan nog? - die aandrift zal ons toch in rijperen leeftijd, wanneer wij meer met bewustheid en uit overtuiging te werk gaan, wel niet meer besturen?’ B. ‘Welligt zult gij ook dit met mij erkennen, als gij er slechts op let, hoe door alle eeuwen heen de groote hoop dien breeden weg inslaat, waarop men duizend anderen ziel voorgaan. Heeft niet elke eeuw, ja leeftijd, zijne eigene gebruiken, gewoonten, spreekwijzen, die van lieverleê algemeen worden overgenomen?’ A. ‘Waar! maar al te waar! Elk menschengeslacht is gelijk aan eene kudde schapen of aan een' vogelen- | |
[pagina 308]
| |
zwerm, die allen denzelfden weg opgaan, terwijl slechts enkelen ter zijde afwijken. En dat is het nu juist, wat mij zoo hindert in de menschen. Vaak erger ik mij, als ik zie, hoe alles, ook anders verstandige, knappe mannen, door den grooten stroom zich laten medeslepen. Van den Vorst tot den geringsten der onderdanen bootst alles de een den ander na. Men wil niet zijn, die men is, maar eeuwig iemand anders vertoonen. De vrije mensch wordt een slaaf der mode. Alsof het niet aan hem stond, om zich te kleeden zoo als hij wil, laat hij zich gedwee hare liverei aantrekken, hoe bont en zot ook, en verandert van gewaad, zoo dikwijls het hare nukkigheid behaagt. Zij wenkt - en onderdanig legt men zijn' breedgeranden hoed af, om eenen anderen op te zetten, die ons de zon vlak in het gezigt laat schijnen.... Gij lacht; maar waarachtig....’ ‘Vergeef mij,’ viel C. hierop in, ‘maar ik vind het een weinig onverstandig, om zich over zulke dingen zoo te emporteren.’ ‘En ik,’ hervatte B., ‘ik moest wel in mijne vuist lagchen, omdat gij in uwe verstoordheid, welke ik anders voor een deel billijken moet, zonder dit te willen, mijne stelling krachtig verdedigde.’ A. ‘Wel, nu nog mooijer!’ B. ‘Immers, dat blindelings gehoorzamen ook aan de meest wispelturige en zonderlinge eischen van mode, kostuum of étiquette is juist een sterk bewijs voor mijn gevoelen.’ A. ‘Gij zoudt gelijk hebben, indien het, zoo als gij beweert, blindelings geschiedde. Doch men heeft wel degelijk zijne redenen, waarom men elkander zoo navolgt. Hier is het afkeer van het oude, of wegloopen met al wat nieuw en vreemd is: bij velen ook de ijdelheid, om voor een' man van fatsoen gehouden te worden, voor iemand, die zijne wereld verstaat.’ B. ‘Zeker werkt dit alles mede, om hem, die met iets nieuws te voorschijn komt, spoedig aanhangers te doen vinden. Ik wil zelfs aannemen, dat velen het | |
[pagina 309]
| |
nieuwe omhelzen in de hoop, dat het ook beter zal zijn. Maar ik verschil van u hierin, dat ik bij dit alles de ingeschapen aandrift, om zich naar anderen in het algemeen te regelen, als de springveêr beschouw, die onze navolging voornamelijk in werking brengt. Of gelooft gij ter goede trouw, dat ieder, die eenig heerschend gebruik mede overneemt, dit met zelfbewustheid doet, en dat dus blinde navolging slechts in naam bestaat? Ik ben verzekerd, dat als men velen afvroeg, welke reden zij er voor hadden, om deze of gene verandering in hun huisraad of kleeding te maken? zij verlegen zouden zijn met het antwoord.’ A. ‘Maar, mijn lieve mijnheer! wat doet u toch zoo ijveren voor eene stelling, die, al ware zij eens gegrond, zoo weêrgaêsch stuitend is?’ B. ‘Geloof mij, geenszins de zucht om mijne streng vol te houden. Maar ik kan mij, zonder zulk eene neiging aan te nemen, zoo vele verschijnselen in de menschelijke zamenleving niet verklaren; het allerminst die groote besmettelijkheid van het voorbeeld, die te bekend is, dan dat ik daarvan proeven zou behoeven bij te brengen. En waarlijk, de plaats, waar wij ons bevinden, levert bewijs genoeg. Die volle stoombooten, welke thans jaarlijks zulk een tal van reizigers naar de Rijn-oevers voeren, hoe velen brengen zij niet derwaarts over, welke het toertje ondernemen, omdat mevrouw die en mijnheer die het ook gedaan hebben.’ C. ‘Nu, daar is wel wat van aan.’ A. ‘Maar als wij ons dan zoo onwillekeurig naar anderen regelen, zeg, hoe komt het dan, dat wij niet, gelijk de kameleon van kleur, zoo ook telkens van gedrag veranderen, naar de verschillende wijs van handelen, waarop men ons voorgaat?’ B. ‘Omdat die trek tot navolging evenmin als andere ons aangeboren neigingen onwederstaanbaar is. In 't vermogen der vrijheid ontvingen wij, als tegenwigt en teugel, de kracht, om aan die overhelling al of niet toe te geven. Door gedurige onbedachtzame inwilliging kan die | |
[pagina 310]
| |
neiging wel te magtig worden en in eene sterke zucht tot navolgen ontaarden, en dan wordt zij schadelijk, terwijl zij ons anders tot zeer gewigtige en weldadige einden dient.’ A. ‘Wat, eene neiging, die ons op ééne lijn stelt met al het naäpend en nabaauwend gedierte, die de ijverigste handlangster is der mode, die alle zelfstandigheid en oorspronkelijkheid zoozeer tegenwerkt, die......’ Hier werd onze spreker in de vaart zijner rede gestuit door den hofmeester, welke ons drietal beleefdelijk uitnoodigde, om aan tafel plaats te nemen. En terwijl zij hier nieuwe krachten opzamelen, om hun gesprek straks weder voort te zetten, willen ook wij, G.H.! als het u goeddunkt, eenige oogenblikken ons verpoozen.
Ik wenschte wel, H.H., dat gij onzen ouden heer eens aan de publieke tafel hadt kunnen gadeslaan, gelijk hij daar tusschen al die heeren en dames aanzat, de servet digt onder de kin geknoopt, en het andere einde onder zijn bord gevlijd, en met omgeslagen roksmouwen, geheel alsof hij t'huis was; manieren, waardoor hij de oplettendheid veler gasten tot zich trok, en dezen en genen een verborgen glimlach afdwong. Eindelijk was de maaltijd afgeloopen, en daar intusschen het weder was opgeklaard, begaf zich het meerendeel van het reisgezelschap naar boven, en zoo ook onze drie bekenden, zal ik maar zeggen, die, bij alle verschil van jaren en denkwijs, toch genoegen schenen te vinden in elkanders bijzijn. B. en C. staken eene cigaar in den brand, maar A. stopte deftig eene Hollandsche pijp, en wandelde daarmede eenigen tijd het dek op en neder, totdat hij eensklaps voor B. stilstond met te zeggen: ‘Dat is ook waar, gij zoudt mij nog het bewijs leveren, dat die door u zoo sterk gedrevene trek tot navolging ons tot nuttige einden zou dienen.’ - Als je blieft? B. ‘Ik wil u dit bewijs niet schuldig blijven. Het verwondert mij intusschen, dat ik mijne stelling nog bij u verdedigen moet, die zelf straks voor dezelve gepleit hebt.’ | |
[pagina 311]
| |
A. ‘Ik? niet mogelijk!’ B. ‘Immers ja, toen gij zekere onwillekeurige aandrift tot navolging in het kind toegaaft, en vermoedde, dat dit welligt tot deszelfs ontwikkeling noodig was. - Zie eens, hoe veel dit de taak der ouders verligt, daar de kleinen nu uit eigen beweging er de proef van nemen, of zij dezen klank niet kunnen voortbrengen, dit woord niet uitspreken. De innerlijke drang, om te doen gelijk grooteren, wordt nu voor hen een gedurige prikkel, die ze alle krachten doet inspannen, om te leeren spreken niet alleen, maar ook loopen. Door deze neiging, om zich naar anderen in het algemeen te rigten wordt ook het pogen van ouders en onderwijzers om orde te bewaren krachtig ondersteund. Nu kan er ook eendragt in de spelen der kinderen heerschen, terwijl anders hunne eigenzinnigheid en veranderlijkheid alle vereeniging tot een gemeenschappelijk vermaak onuitvoerlijk zou maken. - Gelijk er nu,’ zoo vervolgde B., ‘in de kinderwereld eenstemmigheid en orde daardoor bevorderd worden, zoo ook in de maatschappij der volwassenen. - Hoe zou 't wel gaan, als ieder slechts zijn' eigen' zin volgde, zonder zich om dien van anderen te bekreunen! - Verbeeld u eene stad, door louter dusgenaamde zonderlingen bewoond; ieder met een' anderen levenstrant, met eene hem alleen eigene wijs van kleeden, zoodat men hen daarheen zag wandelen in alle denkbare kostumes?’ ‘Dat zou waarlijk eene groote maskerade worden,’ - viel hier C. lagchend in, dien het onderwerp thans natuurlijk wonder wel aanstond. - ‘En waar bleef het dan met onze concerten, daar elk zich naar het geheele orchest moet rigten, of alles loopt in de war.’ B. ‘En wat is de geheele maatschappij in zekeren zin anders dan een groot concert, in 't welk ieder wel zijn eigen instrument bespeelt, maar alles toch tot de harmonie van 't geheel moet medewerken in de uitvoering der variatiën op dat schoone thema: het welzijn des algemeens.’ | |
[pagina 312]
| |
C. ‘Mij valt daar in, welk een eurieuse vertooning een leger zou maken, als elk soldaat zijn' eigen' tred wilde houden, en zijn eigen' wapens kiezen, en zijn eigen' manoeuvres uitvoeren.’ A. ‘Ik wil hierop alleen aanmerken, dat die vergelijkingen beide wat mank gaan; vooral die van u, jongelief. Of zoudt gij welligt ook alle menschen in de uniform der mode willen steken?’ B. ‘Laat ons dit daarlaten; maar hierin zullen wij toch niet verschillen, dat er bij den mensch eene neiging tot gezelligheid bestaat, en dat dit eene der weldadigste neigingen is, omdat deze ons afkeerig maakt, om ieder voor zichzelven te leven, en ons tot grootere of kleinere vereenigingen dringt, welke voor de ontwikkeling onzer vermogens, de beschaving en veredeling van onzen geest, en tot verhooging en vermeerdering van het onderling genoegen zoo dienstig is. - Maar hoe zoudt gij dan ook niet aan den trek tot navolging een' eervollen rang toekennen, daar zonder dezen zulke vereenigingen der menschen onmogelijk tot stand komen, ten minste niet in stand blijven kunnen? - Neem die neiging, om zich naar anderen te schikken, uit de maatschappij weg, en gij zult de menschen uit elkaâr zien stuiven als een verjaagde bijenzwerm uit zijne korf.’ Tusschen de bedrijven moet ik u even vertellen, H.H., dat de oude heer onder het laatste argument dikke rookwolken uitblies, maar zonder dat dit de uitwerking had, die wij bij de stoomboot waarnemen, als de schoorsteen zwarter walmen uitgolft; - er kwam een stilstand in zijne oppositie, en C., die meende te bespeuren, dat A. eenigzins verlegen was met wat te antwoorden, scheen dit met kwalijk verborgen genoegen te zien; misschien wel, omdat hij den ouden heer, die hem maar voor half aanzag, of, zoo als hij het zeker noemde, en bagatelle behandelde, wel wat gunde. Evenwel, geheel uit het veld geslagen was A. nog niet. Hij deed nog het volgende noodschot. ‘Maar die door u zoo hooggeroemde neiging maakt het hier toch magtig eentoonig en eenzelvig. Zij schoeit | |
[pagina 313]
| |
alles in kleeding en zeden en gebruiken als op ééne leest. Wanneer elk wat meer zijn' eigen' zin gehoor gaf, dan vond men hier wat meer afwisseling en verscheidenheid.’ B. ‘Men kan daartegen overstellen, dat er nu ook meer behagelijke overeenstemming heerscht, terwijl anders ons oog overal zou stuiten op een bont mengelmoes van schreeuwende kontrasten. Bij alle gelijkvormigheid blijft er immers ook nog genoeg verscheidenheid over. Eilieve, zie maar eens het zoo uiteenloopend publiek op de boot.’ C. ‘Mij dunkt, al hadden wij aan dien trek tot navolging, zoo als mijnheer het noemt, niets anders te danken, dan dat wij deze charmante uitvinding nu ook hier toegepast zien, wij mogten blij toe zijn.’ A. zag zijnen jeugdigen reisgenoot aan, alsof hij zulk eene snuggere opmerking van hem niet verwacht had, en zeide: ‘dat brengt mij op iets anders. Wij moeten de zaak nog eens van een' anderen kant beschouwen, met betrekking tot de kunsten en wetenschappen: die hebben er althans geen voordeel bij. Want die navolgingsziekte was de vruchtbare moeder van allerlei jammerlijk verongelukte proeven, om groote meesters in de kunst iets na te doen, waartoe alleen zij in staat waren; en wie weet hoe menig oorspronkelijk vernuft niet werd, wat het had kunnen worden, omdat het zich verwrong, om een ander te gelijken!’ B. ‘Navolging was toch ook de kweekster van zoo vele schoone en heerlijke voortbrengselen in dit gebied. Herinner u, hoe vele voortreffelijke gewrochten der Latijnsche dichters, redenaars en geschiedschrijvers vruchten zijn door navolging van Grieksche modellen gekweekt. En wat anders gaf aan zoo vele meesterstukken van lateren tijd het aanwezen, althans die volmaaktheid, dan navolging van de klassieke oudheid? - Gij spraakt van verongelukte proeven van imitatie; die zijn er zeker in menigte. Doch gij zult op uwe beurt ook wel willen erkennen, dat er in de zee der geschriften ook vele armzalige wrakken omdobberen van mislukte pogingen om, | |
[pagina 314]
| |
met versmading van den gewonen weg, een' nieuwen, nog onbeproefden in te slaan.’ A. ‘Die zóó schipbreuk leden, hebben toch in mijn oog een' eervollen dood gevonden. Of zegt het niet reeds iets, het gewaagd, het getracht te hebben, een' nieuwen weg op te sporen naar de nog onbereikte pool der volmaaktheid?’ B. ‘Hulde aan allen, die dit uit zoo edele beginselen bestonden! - Als echter dit streven naar oorspronkelijkheid uit trots alleen voortspruit, of uit de bloote zucht, om iets nieuws en vreemds ter baan te brengen, dan heb ik meer achting voor hem, die den ouden gebaanden weg opgaat, en dezen poogt te bewandelen, met vermijding der feilen en misstappen zijner voorgangers. - Het is immers ook niet iedereen gegeven, om oorspronkelijk te zijn. Geniën zijn dun gezaaid. In elke eeuw staan er slechts enkelen op. - Om nieuwe landen en zeeën te ontdekken is ondernemingsgeest en stoutmoedigheid niet genoeg. Daartoe behoort ook groote kunde en bevarenheid, gelijk ook een bodem, welke daarop ingerigt en van al het noodige voorzien is. Die dit mist, doet beter, om, gelijk een beurt- of trekschipper, aan het gewone vaarwater zich te houden. - Wat mij betreft, zij men vrij een navolger, mits dat het model goed is, en dat men dit niet slaafsch navolgt. Anders loopt men groot gevaar, om in het belagchelijke te vallen. Zoo herinner ik mij eene anekdote van den beroemden lampe, voormaals Hoogleeraar te Leyden, die door zijne studenten dermate bewonderd en als aangebeden werd, dat men alles fraai in hem vond, en dat sommigen, zoo als men verhaalt, zelfs tot zijn mank gaan niet uitgezonderd, hem nadeden. Neen! vrij en beredeneerd moet al ons navolgen zijn, zoodat men er zich voldoende rekenschap van geven kan, waarom men dit of dat overneemt.’ A. ‘Zóó heb ik er juist niet veel tegen. Ofschoon.... B. ‘Het verheugt mij, dat wij elkander toch beginnen te naderen.’ | |
[pagina 315]
| |
C. ‘In één punt geloof ik echter niet, dat de heeren het met elkander eens zullen worden.’ B. ‘Wat bedoelt gij?’ C. ‘In het navolgen der mode.’ A. ‘Neen, waar ik ooit toe kome, hiertoe niet, dat ik voor dien afgod mij nederbuig! Hoe, ik zou van mijne meer dan veertig jaar aangenomen gewoonten afgaan, omdat anderen zoo dwaas zijn, zich van uit Parijs of Londen wetten te laten voorschrijven!’ (Tusschen beiden gezegd, M.H.! de spreker had er thans wel bij kunnen voegen, uit Algiers; - want, gelijk alle bestendige lezers van onze Vaderlandsche Letteroefeningen zullen weten, draagt men in Frankrijk tegenwoordig mantels à l'Abd-el-Kader!)Ga naar voetnoot(*) ‘Ik weet wel,’ dus ging A. voort, ‘men noemt mij achter den rug een' zonderling, een' bizar man. - Doch daar bekreun ik mij niet veel aan. Ik lach op mijne beurt over al die grootere en kleinere naäpers, die als proteus gedurig van gedaante veranderen.’ B. die zag, dat het zijnen jongen reisgezel daarbinnen begon te koken, en vreesde, dat deze zich welligt ook eenig stekelig gezegde zou laten ontvallen, 't welk aan 't gesprek eene onaangename wending zou geven, vatte hier weder het woord op, en zeide: ‘ik geloof dat gij wat te ver gaat. Dit zal ieder weldenkende u toestemmen, dat het beneden de waardigheid van den mensch is, om zich in alles aan het gezag eener heerscheresse te onderwerpen, welke over de geheele beschaafde wereld hare wisselzieke bevelen uitzendt. Dikwijls ergert het ook mij, dat er zoo velen zijn, die hare wenken blindelings opvolgen, al zijn die ook met de kieschheid strijdig, al druischen die ook nog zoo aan tegen den goeden smaak. Vooral stuit het mij als ik zie, hoe die navolging zich ook, verder dan het kleed en den opschik, tot zeden en gebruiken uitstrekt, die in opstand zijn tegen de trouw- | |
[pagina 316]
| |
hartigheid, degelijkheid, zedigheid en deftigheid van het Nederlandsch karakter. Wij maken ons, meer ernstig en bezadigd, als wij van aard zijn, altijd eenigzins belagchelijk, dunkt mij, wanneer wij den Franschman willen spelen, los, luchtig en wuft als hij is.’ C. ‘Mijnheer zal toch niet willen, dat wij den stijven, droogen en phlegmatieken Hollander van den ouden tijd vertoonen?’ B. ‘Laat ik u zeggen, dat ik niet behoor tot die menschen, welke met alles wegloopen wat in den zoogenaamden goeden ouden tijd het gebruik plagt te zijn. Ook deze had zijnen wansmaak; en aan berispelijke zeden en gewoonten ontbrak het toen even weinig als thans. - Ik ben er dan ook niet voor, dat men juist den Hollander van weleer spele, anders dan op het tooneel, maar slechts, dat men Hollander blijve.’ A. ‘Daar hoor ik u! daarom wil ik dan ook met geene vreemde modes te doen hebben, ze mogen dan Fransch of Engelsch zijn.’ B. ‘Met uw verlof: ik geloof niet, dat wij daar geheel buiten kunnen blijven. Eeuwen lang reeds is het in ons vaderland het gebruik geweest, om andere natiën, waarmede wij veel in aanraking kwamen, in kleeding en gewoonten na te volgen. - Gelijk later de Franschman, zoo diende in vroegere tijden vooral de Spanjaard tot model. Mag ik het zeggen, dan zou een oudheidkundige u misschien juist kunnen aanwijzen, hoe zelfs de snede van uw kleed van vreemden oorsprong is. Om alle navolging van het uitheemsche te vermijden, zouden wij ons een eigen kostuum moeten uitdenken, maar dan ook ons aan het gevaar blootstellen, om aller verwonderde oogen op ons te vestigen, en door aller vingers ons nagewezen te zien.’ C. ‘Ik ben het compleet met u eens, mijnheer! - Waar wordt men ook meer na' beoordeeld, dan zijn al of niet gedistingueerd voorkomen. Het kleed maakt immers den man.’ ‘Gelukkig voor alle verwijfden,’ viel A. hier scherp | |
[pagina 317]
| |
genoeg uit, aan dit spreekwoord eene wending gevende, die C. of niet voelde, of niet op zich toepastte - ‘maar laat de menschen van mij denken wat zij verkiezen, ik stoor er mij weinig aan; het is mij om innerlijke waarde, om oud-Hollandsche degelijkheid te doen!’ B. ‘Dit is, durf ik zeggen, ook mijn zoeken. Het is mij echter niet om het even, hoe men mij naar het uiterlijke beoordeelt. Ik stel te hoogen prijs op de achting mijner medemenschen, dan dat ik hen niet wat te gemoet zou komen in hun zwak, om iemand naar het uitwendige te schatten, en alzoo ook in kleeding, zeden en manieren datgene mij niet zou trachten eigen te maken, waaraan men den man van goeden huize onderscheidt. Als ik nu eens weet, dat ik met wezens te doen heb, die zoo veel aan kleinigheden hechten, dat zij iemands fatsoen zelfs naar het al of niet drinken uit het theeschoteltje afmeten, welnu, dan denk ik bij mij zelven, ze zijn niet wijzer, en ik volg het algemeen gebruik der wellevendheid. Vroeger plagt ik, trots den besten, “wèl bekome het u!” te zeggen, en een: “smakelijk eten!” te wenschen; maar wil de étiquette het thans anders; goed, ik houd mij stil, en laat iemand, ook zonder het hardop te wenschen, het niezen en eten wèl smaken en bekomen. Men moet de menschen zoo wat nemen gelijk ze zijn, hen zoo wat vieren en toegeven.’ A. ‘Ja, dat klinkt alles mooi en fraai! - En dus ook maar alle dwaasheden van anderen tot de onze maken?’ B. ‘Neen, neen; zoo niet! Mijne inschikkelijkheid heeft hare grenzen. Zij duurt slechts zoo lang, als het op zich zelf onschuldige dingen betreft. Al schafte, bij voorbeeld, ook iedereen het door sommigen ouderwetsch genoemd, eerwaardig gebruik af, om ook den vriendenmaaltijd met een “goed woord,” gelijk het teregt heet, aan te vangen, ik zou het aanhouden, wie er mij ook medelijdend om mogt aanzien. Doch voor 't overige vermijd ik zooveel mogelijk den naam van een' zonderling. Ik beschouw de maatschappij als een groot huisgezin, en onderwerp mij aan de daarin aangenomen | |
[pagina 318]
| |
wetten niet alleen, maar ook vormen, om de orde en vrede te bewaren, mij niet voegende bij dezulken, die te hoog zijn om met den grooten hoop, zoo als het heet, meê te doen. Want waarlijk, bij sommigen moge dit vreemde en zonderlinge uit onkunde van het heerschend gebruik, of uit iets eigenaardigs van het karakter, onwillens ontstaan, het komt toch ook niet zelden uit iets anders voort. Men wil wel eens het voorkomen aannemen van den boven al die nietigheden verhevenen wijsgeer, van den in zijne diepzinnige gepeinzen verstrooiden denker, of wel van den voornamen man; men wil althans iets meer schijnen dan een alledaagsch mensch, en lacht zoo met vaderlandsche zeden en gewoonten, die dan toch door hoogen ouderdom eene zekere achtbaarheid verkregen hebben en geadeld zijn door het voorbeeld van zoovele waarlijk groote en aanzienlijke mannen, welke zich dezelve niet hebben geschaamd. “'s Lands wijs, 's lands eer!” en zoo lang dus die wijze des lands niets onbehoorlijks van mij vergt, volg ik die mede op. - Kinderen hebben eenen hekel aan makkers, die zij eigenaardig spelbrekers noemen, omdat ze altijd iets anders dan de anderen willen, en niet mede willen doen als er eens iets voorgeslagen wordt, dat hun te kinderachtig schijnt, en alzoo het onderling genoegen verstoren. Zoo ben ik ook een vijand van die volwassene spelbrekers, die het beneden zich achten, om in genoegens der gezelligheid te deelen, waarbij men zich op eene onschuldige, kinderlijke wijze vermaakt, en die, door ze in een belagchelijk daglicht te stellen, ook anderen afkeerig daarvan maken. - Aan den met vaderlandsche gulheid rijkbeladenen disch gezeten, zien zij uit de hoogte op de andere gasten neder, die zich, zonder stijve pligtplegingen, aan hartelijke vrolijkheid overgeven; drinken geene condities mede, omdat dit in hoogere kringen geen stijl meer is, en zwijgen als er eens een eenvoudig gezelschapslied wordt aangeheven, waarbij zij dan anderen hinderen en zelve niet op hun gemak zijn.’ C. ‘Nu maar, mijnheer, gij zult toch zeker ook niet | |
[pagina 319]
| |
mede instemmen, als dat burgerlijke: Wien Neêrlands bloed, of: Hoe zoet is 't daar de Vriendschap woont! gezongen wordt?’ B. ‘En waarom niet, mijn jonge vriend? Ik ben immers ook maar een burger! Ik acht niets wat burgerlijk is vreemd van mij, zoo lang het slechts niet in waarheid datgene is, wat men in sommige kringen te onregt onder dat woord burgerlijk verstaat. Mijn stelregel is, om mij, zooveel het immer kan en mag, naar de menschen te voegen: en daar bevind ik mij sinds jaren wèl bij. - Geloof mij, men wint zoo der menschen genegenheid door mensch mede te zijn. En wat is echte beschaving en wellevendheid anders dan humaniteit, dat is menschelijkheid. Zoo alleen kan men zich vertrouwen en invloed verwerven, en in zijn pogen, om door zijn voorbeeld verkeerde gewoonten tegen te gaan, gelukkig slagen. Eerst moet men tot den mensch afdalen, als men hem met zich hooger wil verheffen. - Zoo deed ook Hij, onze groote voorganger, wien wij immers allen moeten navolgen. - Hij was geheel mensch, en hoe hoog ook boven zijne tijdgenooten uitstekende, in gewaad en zeden toch een Oosterling en van den gewonen Israëlietischen burger niet verschillende. Bij Hem vinden wij geen spoor van het streven, om zonderling te zijn. Na te volgen achtte ook Hij niet beneden zich. Zijn hoogste zoeken was zelfs, om zijnen volmaakten Vader in alles te gelijken. - En kunnen wij dan wel beter doen, dan ook daarin zijne voetstappen te drukken? Moeten wij niet de wijsheid des Scheppers in eene neiging eerbiedigen, welke ons tot navolging van dit groote voorbeeld, zoowel als van andere uitstekende mannen dringt?’ C. ‘Mag ik vragen, is mijnheer misschien predikant?’ ‘Neen, mijn vriend,’ antwoordde B. glimlagchend, ‘dat ben ik niet: maar ik voel wel, wat u dit heeft doen vermoeden. Laat ik u echter nog dit van mij zelven mogen zeggen, dat ik ook hierin de vrijheid neem van anderen te verschillen, dat ik zelfs in een gemeenzaam | |
[pagina 320]
| |
gesprek mij niet ontzie, soms een' godsdienstigen toon aan te slaan.’ ‘Gij moogt zijn, die gij wilt,’ - zoo brak A. het stilzwijgen af, waarmeê hij den laatsten spreker geruimen tijd oplettend had aangehoord - ‘het spijt mij, dat ik de plaats mijner bestemming genaderd ben; want ik zou nog wel wat met u voort willen praten. Intusschen geef ik u mijn woord, dat ik over het besprokene nog eens mijne gedachten zal laten gaan.’ En als gij er nu ook zoo over denkt, G.H., dan heb ook ik het doel mijner reis bereikt, en terwijl ik u mijnen opregten dank betuig, dat gij de kinderen mijner verbeelding zoo geduldig hebt willen aanhooren - roep ik u op uwe verdere levensreis een hartelijk ‘vaar wèl,’ toe. |
|