Buonaparte als aestheticus.
Volgens sommigen heeft de eerste Veldheer onzer eeuw iets van de muzijk verstaan, volgens anderen niets. Zeker is het, dat hij over alles eene beslissende meening te kennen gaf, en daarbij soms zonderling over dingen besliste, van welke hij vermoedelijk veel minder kennis had, dan hij zich liet voorstaan. Op de hoogte, waarop hij stond, kon dit gaan. Immers had reeds Keizer sigismund, toen hem een Kardinaal het Latijnsche bokje, hetwelk hij met zijn haec schisma maakte, deed opmerken, geantwoord: ‘Welnu, ik, als Roomsch Keizer, bepaal, dat schisma vrouwelijk zal zijn,’ - en een philosooph, dien Keizer hadrianus tegensprak, had wijselijk verklaard: ‘Van mijnen kant zal ik mij wel wachten eenen geleerde te weêrspreken, die dertig legioenen te zijner beschikking heeft.’ Toen, een jaar na den vrede van Amiens, het wederuitbarsten der vijandelijkheden op hand was, oordeelde de Eerste Consul, in zijnen Staatsraad (den 9 Februarij 1803) de bewondering te moeten te keer gaan, die voor Engeland gekoesterd werd, en kwam van het oorlogs- en finantiewezen op het gebied der aesthetiek. ‘Men is,’ zeide hij onder anderen, ‘op het woord van lofredenaars af, voor Engeland ingenomen, en dit heeft zelfs in het vak der letterkunde plaats. Shakspeare was sedert tweehonderd jaren in Engeland zelf vergeten. Daar kreeg op eens voltaire, die te Genève woonde en vele Engelschen zag, in het hoofd, dien schrijver te gaan prijzen, om daardoor deszelfs landslieden te vleijen; en nu praatte men hem overal na, dat shakspeare de eerste auteur der wereld was. Ik heb hem gelezen; hij heeft niets, dat corneille of racine nabijkomt. Het is niet mogelijk, een zijner
stukken ten einde te lezen; zij zijn allererbarmelijkst. Wat milton betreft, zoo is slechts zijn aanroep aan de zon, en een paar andere tirades, noemenswaard; al het overige is zamengelapt tuig. Vély is mij liever dan hume.