| |
De kluizenaar van Bath.
Verhaal.
Ten tijde toen Bath nog de verzamelplaats der fatsoenlijke standen in Engeland was, dat wil zeggen nu reeds langen tijd geleden, kocht een in gemelde badplaats volstrekt onbekend jong mensch een stuk gronds aan, niet verre van de stad gelegen. Dit goedje bood, ondanks deszelfs uiterst geringen omvang, de grootstmogelijke afwisseling van hoog en laag, want het was eene gewezen steengroef en bevatte niets dan hoopen van verbrokkelde steenen nevens diepe, uitgeholde gaten en tusschen dezelve eenig struikgewas. Nadat de nieuwe eigenaar zijn gekocht wildernisje kontant betaald had, nam hij het den volgenden dag in bezit. Zijne buren op de fraaije omliggende buitenplaatsen waren niet weinig verwonderd, hem met houweel en schop aan de steenwanden te zien werken. De voorbijgangers lachten over den steenrijken man, die met het verkoopen zijner uitgebrokene steenen ten naastenbij zoo veel daags zou kunnen verdienen,
| |
| |
als een lastdrager te Londen. Door al die aanmerkingen liet onze onbekende zich echter niet van zijn stuk brengen. Toen hij een tamelijk aantal steenen losgehakt had, droeg hij ze naar een effen plekje, stapelde ze in twee evenwijdige rijen op elkander en trok op deze wijs twee ruwe muren op. Vervolgens hieuw hij eenige struiken af, legde de takken derzelven over zijne twee muren, en maakte zich in dezer voege een dak. Onder dit loofdak bragt hij den eersten nacht door. Den volgenden dag brak hij wederom steenen, en sloot met dezelve ook de twee opengeblevene einden van het vertrek zoodanig, dat er slechts de opening voor eene deur overbleef. Den derden dag haalde hij uit de stad een' timmerman en een' leidekker, en deed door deze ambachtslieden het loofverhemelte door een behoorlijk dak vervangen en in den ingang eene deur met een geweldig groot slot plaatsen. Tevens had hij een veldbed en bolster als ook wollen dekens doen brengen. Eene kleederkist, ettelijke steenen kruiken, als ook zijn houweel en schop, maakten het ameublement volledig, en alles werd achter het groote slot zorgvuldig bewaard. Hiermede was de woning van den nieuwen grondeigenaar voltooid. Wat zijn voedsel betrof, daarvoor zorgde hij door eene overeenkomst met eenen ouden boer uit de nabuurschap, die hem dagelijks brood en gereedgemaakte moesgroenten bragt. Zijn' drank haalde hij zelf uit eene nabijgelegene bron.
Nadat hij zich op deze wijs dak en huishouding verschaft had, welke men slechts in vergelijking met de ton van diogenes van weelde beschuldigen kon, nam de onbekende verderen arbeid bij de hand. Hij ruimde den grond zoo veel mogelijk op, door de brokken en het gruis der steenen ten minste in grootere hoopen op te stapelen, spitte de op deze wijs verkregene plekjes bouwgrond om, pootte aardappelen, zaaide moesgroenten, en omgaf zijne tuinbedden met strooken van aardbeziënplanten. Aan den voet der steenhoopen plante hij kruis- en aalbessen. Zaad en planten leverde hem de boer, die hem spijs bragt. Behalve dezen betrad niemand het grondgebied van den zonderling, enkele nieuwsgierigen uitgezonderd. De grondheer, die in den omtrek reeds de kluizenaar genoemd werd, verdiende ook weldra door zijn uiterlijk voorkomen dezen naam. Hij trok eene bruine pij aan en liet haar en baard groeijen.
Ofschoon als heremiet levende en geen' voet buiten zijn
| |
| |
grondstuk zettende, was de raadselachtige man toch in geenen deele menschenschuw. De nieuwsgierigen ontving hij met beleefdheid, snapte en schertste met hen, doch liet zich door zulke gesprekken nimmer in zijnen arbeid storen. Vroeg men hem, van waar hij gekomen en wat het eigenlijke doel van zijn tegenwoordig bedrijf was, zoo gaf hij ten antwoord: ‘Dat is mijn geheim.’
Niet lang duurde het, of de steengroef werd het doel van de wandelingen der naburen. Men was zeker, den eigenaar steeds te huis te treffen; men was hem welkom, en zijne onuitputtelijke goede luim liet het onderhond met hem nooit langwijlig worden. Trapsgewijs breidde zijne faam zich uit. Werkelooze badgasten kuijerden voor tijdverdrijf elken avond naar de hermitaadje. Inzonderheid zochten dames den beleefden jongen man met den fraaijen baard te leeren kennen. Zijne hoffelijkheid, zijne goede manieren, zijne taal, die een welopgevoed man verried, dit alles was hoogstbevreemdend, wanneer men het met zijne levenswijs vergeleek. Allengskens werd hij, wat men destijds eenen leeuw noemde: eene bezienswaardige zeldzaamheid der plaats.
Sommige bezoekers betuigden hem hunne verwondering, dat hij zoo vele aardbeiplantsoenen had aangelegd. Hij antwoordde, dat deze hem van meer nut zouden zijn dan zijne aardappelen en zijne groenten. De winter kwam, en de winter verliep; met het begin der lente hervatte de kluizenaar zijnen tuinarbeid met hernieuwden ijver. De aardbeijen begonnen te rijpen. De oude boer verschafte eene tafel en borden en stelde het versch geplukte fruit te koop. De bezoekers betaalden met genoegen eenen vrij ruimen prijs voor een bordje vol aardbeijen. De heremiet zorgde er voor, dat er nimmer gebrek aan die vrucht was. Spoedig verschenen er, nevens de aardbeijen, ook Bather koeken, limonade, ijs en thee. Men begon uit te rekenen, dat er in den tuin van den kluizenaar meer huwelijksverbindtenissen aangeknoopt werden dan in de geheele stad Bath, en de ongehuwde juffers van eenige jaren beschouwden de hermitaadje als een' bijzonder gezegenden grond, waarop nog grooter overvloed van vrijers te vinden was, dan van aardbeijen. Dit was inderdaad veel gezegd, want op geene plaats waren nog ooit zoo veel aardbeijen gegeten als daar. En dit was ook geen wonder; zij waren zoo lekker en alle versch geplukt - ten minste geloofde men dit, ofschoon,
| |
| |
zoo men had willen narekenen, weldra gebleken zou zijn, dat de tuin in geene twee zomers zooveel kon opleveren, als menigmaal op eenen eenigen dag verbruikt werd.
Deze toevloed van etende en drinkende wandelaars bragt overigens geenerlei verandering in de levenswijs van den kluizenaar te weeg, die voortging met graven, hakken, planten en zijnen grond te verfraaijen. Ofschoon de hermitaadje eene verlustigingsplaats geworden was, tot welke iedereen vrijen toegang had, bleef nogtans de hut van den kluizenaar zorgvuldig voor al de nieuwsgierigen gesloten. De groote sleutel, dien hij aan zijnen gordel had hangen, werd nimmer anders gebruikt dan vóór dat de bezoekers kwamen en nadat zij zich verwijderd hadden. Dezelfde geheimzinnigheid bleef de heremiet omtrent zijnen naam en omtrent de plaats, van waar hij gekomen was, in acht nemen. Op zekeren dag liet zich eene jonge dame door de vrolijke luim en de aangename spraakzaamheid van den kluizenaar verleiden, om hem eene hiertoe betrekkelijke vraag te doen. ‘Mejufvrouw,’ hernam hij, op zijnen schop leunende, ‘wij allen hebben onze geheimen. Gij hebt de uwe en ik heb de mijne. Ik zou u misschien ook eene vraag kunnen doen, welke gij weinig lust zoudt hebben, in tegenwoordigheid van dit beminnelijk gezelschap te beantwoorden; doch ik zal dit niet doen, uit vrees van u in verlegenheid te brengen en mijzelven bloot te stellen aan de verdenking van tooverij.’ De jonge dame bloosde en sloop weg. De oude vrijsters fluisterden elkander allerlei dingen in de ooren; sommige mans meesmuilden en anderen lachten overluid, en de heremiet werd nog meer de lieveling van het publiek dan te voren.
In den volgenden herfst deed de eigenaar van de in de mode gekomene steengroef al het steengruis in de gemaakte holten werpen, en op den dus geëffenden en vergrooten grond eenige huisjes oprigten, die uiterlijk naar het zijne geleken, doch van binnen eenigzins gemakkelijker ingerigt waren. Al deze huisjes waren van kleine kagchelfornuizen voorzien. Weldra verschenen er nu ook wintergasten, en vonden in de aangenaam verwarmde vertrekjes tafels en banken, nabij de kagcheltjes aardig theegoed, en op die kagchels thee, koffij en chocolaad. Gebak ontbrak 's winters even min als 's zomers. Sterke drank bleef echter evenzeer verbannen als vleesch en tabak. De heremiet at bijna niets dan aardappelen en dronk water, en, zoo hij al zijnen gasten
| |
| |
iets beter onthaalde, werd hun echter niets toegediend, wat de strengste wetten der matigheid zou hebben kunnen schenden. Deze regel werd des zomers evenzeer als des winters in acht genomen.
De huishouding van den kluizenaar duurde op de beschrevene wijze verscheidene jaren voort; en ofschoon de zaak het aanlokkelijke der nieuwheid verloren had, nam echter de toeloop niet af. Reeds na het eind van het eerste jaar was er tusschen de hermitaadje en eene gewone buitenherberg weinig onderscheid. Iets bijzonder eigenaardigs bleef het, dat de bezitter, om zoo te zeggen, eene soort van tap-toe-uur hield. Elken avond ten negen ure luidde hij een klokje, hetwelk hij aan den ingang zijner kluis had doen ophangen. Dit was het teeken, dat ieder zich verwijderen en den bewoner aan zijne gepeinzen moest overlaten. De oude boer en deszelfs medehelpers moesten snel kopjes en borden wegruimen en zich almede weg begeven. Eerst wanneer hij zich alleen zag, greep de heremiet zijnen grooten sleutel, opende en verdween achter zijne deur. Eene andere bijzonderheid der hermitaadje was, dat de bewoner in het voorjaar veertien dagen lang vacantie nam. Telken male op den 15 April verscheen hij voor zijne gasten, zorgvuldig geschoren, in naar den smaak gemaakte zwarte kleeding en met een rouwfloers om den hoed, en verzocht, dat men hem tot den aanstaanden eersten Mei wel wilde gelieven te verontschuldigen. Van den 15den des avonds bleef hij nu onzigtbaar tot op den avond van den 30 April. Ten 9 ure van dien avond stond hij weder voor zijne deur, opende die met zijnen grooten sleutel, sloot zich op, en des anderen daags nam zijn bedrijf op nieuw den gewonen gang. Middelerwijl hadden de gasten tijd gehad om te gissen en te raden, wat hij toch wel in die veertien dagen mogt uitvoeren. Men vermoedde eindelijk algemeen, dat hij alsdan eenen treurigen pligt vervulde, door eene bedevaart te doen naar het graf van eenigen hem dierbaren persoon.
Niettegenstaande de grove pij, waarin de kluizenaar zich, den eenen dag zoo goed als den anderen, alleen den 15 April uitgezonderd, vertoonde, was het klaarblijkelijk, dat hij een aardig vermogen bezitten moest. Van den ochtend tot den avond, des winters zoowel als des zomers, stroomde een vloed van gasten naar zijne hermitaadje, en schellingen en halve schellingen regenden in de handen der oppassers. Hier- | |
| |
bij toonde niets, dat hij, die deze rijke inkomst genoot, eenen stuiver daarvan zonder nood verspilde. Aardappelen, zout en water, welke de hoofdbestanddeelen zijner vertering uitmaakten, konden hem niet aan den bedelstaf brengen. De aanleg zijner huisjes had zeer weinig gekost; zijnen tuin bearbeidde hij alleen. Waarheen bragt hij dan zijn geld? Of tot welk een gebruik bestemde hij het? Sommigen meenden, dat hij daarvoor eene kerk, anderen een gasthuis wilde doen bouwen. Nog anderen beweerden, dat hij het in zijnen veertiendaagschen vacantietijd doorbragt. Hij zelf, die dit wel het best kon weten, liet daarover nimmer een woord vallen.
Eene nieuwsgierige eva's dochter waagde eindelijk over dit gewigtige punt de zijdelingsche vraag: ‘Gij moet een rijk man zijn?’
‘Kunt gij daaraan twijfelen? Dag aan dag zend ik mijnen bankier nieuwe sommen toe, en mijn kapitaaltje groeit snel aan tot een kapitaal. Ik zou op de straten van Bath kunnen gaan wandelen, zonder te moeten vreezen, uitgelagchen te zullen worden. Den grooten heer zou ik kunnen spelen, ja zelfs er aan denken om te trouwen. Wat dunkt u daarvan? Alles wel bedacht, zou ik toch zoo slecht eene partij niet zijn. Ik ben niet meer dan dertig jaar oud, heb een tamelijk inkomen, en wat ik ontvang werp ik ook niet over den balk. Zoudt gij ook lust hebben mijne woning te deelen, bij mijne aardappelsmullerijen voor te zitten en met mij in helder bronwater op het welvaren mijner plantaadjen te drinken?’
De nieuwsgierige schoone wendde het gezigtje af, bloosde en glimlachte.
‘Niet waar? het antwoord zou neen zijn,’ ging de heremiet voort. ‘Gij zoudt naar bals, concerten, soirées verlangen. Gij zoudt vreezen, u belagchelijk te maken. Ik daarentegen ben met mijn lot tevreden. Maar ik lees in uw hartje. Gij zoudt wel willen weten, waarom ik een vermogen verzamel, dat men mij niet ziet genieten. Hoe gaarne ik ook anders aan dames ten dienste sta, kan ik evenwel op dit punt uwe weetgierigheid niet voldoen. Ondertusschen, er zal een dag komen, waarop mijn verblijf hier onder ulieden een eind zal nemen, en alsdan, doch vroeger niet, zult gij mijne geschiedenis vernemen, en de sluijer, die op mijn verledene en mijne toekomst rust, zal opgeheven worden.’
| |
| |
De kluizenaar verwijderde zich, en een meisje merkte aan: ‘Dus zal hij ons dan zeker, bij zijnen dood, zijne levensbeschrijving nalaten!’ Ettelijke jonge juffers van rijperen ouderdom bogen peinzende het hoofd, en schenen bij zichzelve te zeggen, dat, als de jonge man zijne pij met een fatsoenlijker gewaad wilde verruilen, men er wel toe zou kunnen komen, om zijnentwil het aangename van den ongehuwden staat vaarwel te zeggen.
Een jaar omtrent na dit gesprek kondigde de kluizenaar zijnen bezoekeren met plegtige gebaren aan, dat hij over veertien dagen afscheid van hen nemen zou, en beloofde, bij die gelegenheid den sluijer des geheims voor hen te zullen wegnemen. En daar nu, volgens alle waarschijnlijkheid, dien dag het bezoek te talrijk zijn zou, dan dat zijn volk behoorlijk aan alle eischen zou kunnen voldoen, verklaarde hij, dat hij gebak en fruit op de tafels zou doen plaatsen en aan zijne waarde gasten overlaten, zich zelve te bedienen. Als een loopend vuurtje verspreidde zich dit nieuws. Geheel Bath geraakte in opschudding. In de badzaal sprak men van niets dan van de belofte des kluizenaars, en zelfs de lastdragers bleven op de straten staan, om over de groote gebeurtenis met elkander te praten. Lieden, die meestal in gezelschap over niets anders wisten te praten dan over het weder, hadden nu eene stof tot verstandelijk onderhoud gevonden; maar meer nog, dan deze armen van geest, verheugden zich kasteleins en fruitverkoopers, die reeds lang den heremiet naar den drommel gewenscht hadden.
De groote dag brak eindelijk aan. Men kwam. De groentebedden waren verdwenen, en in derzelver plaats stonden overal tafels met eetwaren. Aan het ingangshek (want de tuin was sedert lang met eene digte haag omgeven geworden) stond de oude boer en nam van ieder eenen schelling entreegeld. Geheel Bath stroomde naar de steengroef. De heremiet was nergens te zien. Het publiek werd ongeduldig. Twee jonge neuswijze juffertjes klopten aan de deur van zijne kluis, maar kregen geen antwoord. ‘Let op,’ zeî een hoogwijs er uitziend man met eene zakparuik, ‘de kluizenaar heeft aangekondigd, dat heden zijn verblijf bij ons een eind zou nemen. Wie weet, of hij niet zijnen dood heeft willen voorspellen, en of de opheldering van het duister, dat over zijn leven gezweefd heeft, niet misschien in een door hem achtergelaten geschrift te zoeken
| |
| |
is!’ - ‘Werpt de deur onder den voet!’ riepen eenige jonge lieden; en in weerwil van den tegenstand sommiger bejaarderen, maakten zij aanstalten om hunne bedreiging in het werk te stellen, toen men plotseling het slot hoorde knarsen en de deur zag opengaan.
In plaats van den langgebaarden heremiet in zijne bruine pij, verscheen op den drempel een glad geschoren man, in een paruik naar de nieuwste mode, op welke een driekante hoed met gouden galon prijkte. Een rok van violetkleurig laken met gouden knoopen, zwart satijnen broek, witte zijden kousen en schoenen met gouden gespen droegen het hunne bij, om het verschijnsel in de deur tot eene levende kopij van het laatste modeplaatje te maken. ‘Dat is zeker de vermomde booze, die den heremiet gehaald heeft!’ mompelden eenige badgasten, die eerst sedert weinige weken den tuin bezochten en deszelfs eigenaar zoo naauwkeurig niet kenden. ‘Neen, het is de heremiet zelf,’ hernamen anderen, die hem reeds meermalen op den 15 April gezien hadden. De twijfelachtige persoon maakte eene diepe buiging voor het publiek, trad op een' nabij de hut gelegen steenhoop, legde zijne linkerhand op zijn hart, en hief aldus aan:
‘Mijne Dames en Heeren! Heden is het de dag, op welken ik afscheid van u zal nemen; doch alvorens van u te scheiden, heb ik nog eene belofte te vervullen. Ik ben ulieden opheldering schuldig over hetgeen u in mijn gedrag, sedert mijne aankomst, zonderling en geheimvol heeft moeten voorkomen. Weinige woorden zullen toereikend zijn, om aan dezen pligt te voldoen.
Toen ik mijnen baard liet groeijen, toen ik, in plaats van eene paruik, mijn eigen haar droeg, toen ik eene bruine monnikspij aantrok, toen ik eenen kolossalen sleutel aan mijnen gordel liet bengelen, toen ik niemand in mijn slaapvertrek toeliet, toen ik van aardappelen en water leefde, toen ik mij onthield, eenmaal 's jaars uitgezonderd, de grenzen van mijnen tuin te overschrijden: zoo geschiedde zulks eeniglijk en alleen om iets geheimzinnigs daar te stellen, of, opdat ik eene nieuwe zaak met een nieuw woord uitdrukke, om te mystificeren.
‘Toen ik mij beijverde om iets geheimzinnigs daar te stellen, geschiedde zulks alleen, om regt veel aardbeijen te verkoopen en daarvoor regt veel geld te kunnen opstrijken.
| |
| |
Toen ik poogde regt veel geld op te strijken, zoo geschiedde dit alleen om te kunnen trouwen.’
‘Hoe gek!’ riepen sommigen. ‘Hoe prozaïsch!’ riepen anderen. ‘Regt aardig, regt schrander gehandeld!’ riep eene derde partij. De meisjes echter hieven, al blozende, de oogen naar den spreker op, en erkenden bij haarzelve, dat er aan hem niets te berispen was, van zijne paruik af tot zijne schoengespen toe.
De redenaar liet zich door al deze verschillende oordeelvellingen niet van zijn stuk brengen, en ging, na eene poos gezwegen te hebben, aldus voort:
‘Ik ben van goede familie en heb eene daarmede overeenkomende opvoeding genoten; maar dit is ook bijna alles, wat mijn vader mij heeft nagelaten. Wat ik van hem erfde, bedroeg naauwelijks honderd pond. Armoede belet evenwel den mensch niet, mensch te zijn. Ik werd verliefd op een schoon meisje, dat mijne liefde beantwoordde. Hare ouders hadden niets op mij aan te merken, dan het geringe bedrag van mijn vermogen; maar deze bedenking woog ook zoo zeer bij hen, dat zij mij verklaarden niet eer te zullen gedoogen, dat ik de hand harer dochter verkreeg, vóór dat ik bewijzen kon, eene som van drieduizend pond in eigendom te bezitten.
‘Drieduizend pond uit honderd pond te maken, is een moeijelijk kunststuk. Ondertusschen, ik gaf den moed niet op, maar beloofde, binnen den tijd van vijf jaren de voorwaarde te vervullen, en bedong, dat ik ieder jaar mijne bruid eene week lang mogt komen bezoeken, om verslag af te leggen van het vorderen mijner onderneming. Deze bijzonderheid, geëerde toehoorders, verklaart u, waarom ik ieder jaar voor veertien dagen verdween. Dat ik telkenmale, daags vóór mijn vertrek, met floers om mijnen hoed verscheen, geschiedde alleen, om aan de nieuwsgierigen zand in de oogen te strooijen. Mijn relaas is ten einde. Ik heb mijne drieduizend pond bijeengezameld en sta op het punt om in het huwelijk te treden.’
Menig aangezigt in de vergadering werd merkelijk langer, dan het was. Op eenmaal had de heremiet de belangstelling van al de trouwlustige meisjes verloren. Vaders en moeders dier meisjes hadden moeite, hunne verbolgenheid te ontveinzen. ‘Die kwakzalver!’ riepen de eenen; ‘die bedrieger!’ riepen de anderen. Maar het algemeen gelach der jonge
| |
| |
mannen verdoofde deze enkele stemmen. Een hunner beklom den steenhoop, van welken de kluizenaar afgeklommen was, en riep hem een: ‘Vivat onze gewezen waard!’ toe. Een driemaal herhaald hoezee der menigte, was het antwoord.
De ex-heremiet besteeg nog eenmaal het spreekgestoelte, verzeld door eenen jongman in zwarte, burgerlijke kleeding, en sprak: ‘Dames en Heeren, veroorlooft mij nog een enkel woord. Allernederigst geef ik ulieden te kennen, dat deze mijne hermitaadje, met al hare steenen, aardbeijen, aalbessen enz., opgehouden heeft mij toe te behooren, en heb de eer u hier den persoon voor te stellen, aan wien ik dezelve heb afgestaan. Gijlieden allen kent den hoofdoppasser uit het Witte Hert. Moge het u behagen, op den nieuwen heremiet van Bath het vertrouwen over te dragen, hetwelk gij den ouden in zoo rijke mate geschonken hebt. Deze laatste wenscht u thans vaarwel, en gevoelt, bij al het aangename der verandering van zijnen toestand, innig leedwezen, voortaan uw gezelschap te moeten ontberen. Doch zijne plaats op den postwagen is besteld, en het uur, waarop dat rijtuig vertrekt, maant hem, niet langer te dralen; vaart dus wèl, vaart allen wèl!’
Onder een luid bravo-geroep verliet de heremiet zijne hermitaadje en is er nooit weder gezien geworden.
|
|