Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe graven in het Oosten.De eerbied, door de menigte aan de graven van vrienden en betrekkingen bewezen, die zich openbaart in de eigenaardige begraafplaatsen van ieder land, is evenzeer de opmerking waardig, als de dankbaarheid eener geheele natie, die zich vertoont in die prachtige gedenkteekenen, welke doorgaans de aandacht der reizigers meer tot zich trekken. Ook de gewone begraafplaatsen zijn belangrijk als teekenen van den staat der kunst of van de rigting der denkbeelden bij volken, die in wijze van gevoelen en handelen verschillen van datgene, wat ons gemeenzaam is bekend. Als men ze enkel beschouwt met betrekking tot hunne bouwkundige waarde, dan zijn de graven der Mahometanen niet alleen veel minder, dan die, welke men in de Christenwereld aantreft, maar ook in vele opzigten, dan de oudere Heidensche grafteekenen, die over diezelfde | |
[pagina 269]
| |
streken zijn verspreid. Doch beschouwt men ze met betrekking tot de rigting der denkbeelden, die zich in hunne bedoeling en plaatsing in verbinding met andere zaken uitdrukken, dan leveren zij veel belangrijks op; en het land van het Islamismus handhaaft zijn regt op den lang verkregen naam van het land der poëzij in de graven. Er is indedaad, in het algemeen gesproken, meer waarheid en zedelijkheid en dus ook poëzij, die beide nimmer moest ontberen, in de plaatsing en de omgevingen van een graf in het Oosten, en ook in deszelfs strenge heiligheid van afzondering, dan in het Westen; en terwijl de vorm en stijl nimmer de ontwikkeling hebben verkregen, die aan de Christelijke bouwkunst eigen is, kan men toch onmogelijk daarin voorbijzien eene schrede ter ontwikkeling van den menschelijken geest, gelijk deze door het Christendom en het Islamismus tot de kennis van den eenen waarachtigen God was geleid, maar bij de onvolmaaktheid van het laatste was blijven staan. Ook in hunnen bouwtrant zijn de volgers van mahomet blijven stilstaan, zonder zich te verheffen tot die hoogere schoonheid van godsdienstige architectuur, die te regt als het beeld is voorgesteld van de nieuwe hoop en de verhevene uitzigten, door het Christendom opgewekt. De graven van de Osmanli Sultans bekleeden eene eerste plaats onder de Oostersche grafteekenen, maar zij zijn eigenlijk gezegd meer huizen, dan graven der dooden. Het plan, naar hetwelk zij gebouwd zijn, is de bekende Oostersche Kumbet of koepel, later te beschrijven; maar de muren, die dezen dragen, zijn of cirkelvormig of veelhoekig, met zes of acht zijden, voorzien van vensters en vergulde ramen. Zij zijn hoog, goed gebouwd en van goede evenredigheid, doch de keizerlijke of Saraceensche koepel, eng van boven en beneden meer dan gewoon zich uitbreidende, gelijk wij dien zien in het groote mausoleum te Delhi, is niet algemeen in Konstantinopel, waar de vormen Byzantijnsch zijn, of wat men nu, geloof ik, Romeinsch noemt. Deze turbehs, gelijk de graven van de eerste klasse | |
[pagina 270]
| |
genoemd worden, zijn vooral gelegen binnen den omtrek van de selatins of koninklijke moskéën, en hebben doorgaans een voorhof of vestibule, behalve dat men, in plaats van pilaren, doodsche muren of traliewerk heeft. Doch de kostbare tapijten en ottomans, waarmede zij van binnen zijn versierd, de kolossale waslichten en luchters, die aan de zoldering hangen, de prachtig gekleurde afschriften van den koran op lage bidstoeltjes voor de geloovigen, en het sierlijke zijden dekkleed, dat de dooden omhult, en waarboven het hoofdtooisel van het tijdvak is geplaatst, vereenigen zich, om het gevoel van afkeer te verbannen, dat anders zou worden opgewekt bij de gedachte, dat men zat of bad in hetzelfde vertrek met zoovele rottende lijken. De prachtige moskée, die van suleïman genaamd, te Konstantinopel, werd door dien Vorst opgerigt als een gedenkteeken van zijne droefheid over den dood van zijnen oudsten zoon muhammed. De kist, waarin het overschot is van dezen Prins, staat naast die van Sultan selim, op wiens graf het hoogmoedige opschrift staat: ‘Op dezen dag ging Sultan selim tot een eeuwig Koningrijk over en liet het gebied der wereld aan suleïman.’ De graven van andere Sultans zijn insgelijks verbonden aan de onderscheidene moskéën, die zij bouwden of versierden. Die van de vroegere Sultans bevinden zich te Brusa, den eersten zetel hunner magt; doch het is een betwist vraagstuk, of osman, de stichter der dynastie, te Shugut, zijn eerste vorstendom, ligt, of te Orchan, het later verwonnen land. De beenderen van den tweeden uit deze dynastie liggen in de moskée van Daout Monasteri, vroeger eene Bijzantijnsche kerk in de hoofdstad van Bithynië, en bajazet liet op dezelfde plaats een grafteeken van wit marmer oprigten boven het overschot van amurath den eerste. Deze ongelukkige Sultan, die ook te Brusa begraven ligt, had, zoo men verhaalt, gedurende den ganschen tijd van zijn leven zorgvuldig het stof opgegaard, dat op zijne togten zich aan zijne kleederen hechtte; en in zijne laatste oogenblikken bezwoer hij de omstanders met vreeselijke vervloekingen, om er eenen grooten steen van | |
[pagina 271]
| |
te laten bakken en dien in zijn graf onder zijnen regterarm te plaatsen in stede van een kussen, er bijvoegende, dat hij altijd had gedacht aan het Hadiz of profetisch woord: ‘Zoo iemands voeten besprenkeld zijn geweest met het stof in het pad des Heeren; hem zal God bewaren voor het vuur der helle.’ Het grafteeken van den onlangs overleden hervormenden Sultan behoort onder de weinige, die buiten den omtrek van eene moskée zijn. Het heeft zijn eigen plein, tuin, vestibule en voorhof met marmeren muren, en een kostbaar verguld portaal en traliewerk. Ter zijde van de poort staan twee aardglobes op voetstukken, bestemd om de Osmanlis te herinneren, dat hun Sultan als gebieder der geloovigen de heerscher der wereld was. Wanneer men uit Cairo oostelijk heentrekt, komt de reiziger dadelijk in de woestijn. Geen boomen, geen bebouwde velden, geen struik, geen grasscheutje is er te zien. Zoo ver het oog kan reiken, is ééne zee van zand. Aan deze zijde van de stad zijn geene voorsteden, zoo als oostelijk van Bagdad; het zand heeft zijne verwoestingen tot aan de poorten uitgestrekt. Deze treurige streek, die een afschuw schijnt te hebben van groei en leven, is geschiktelijk toegewijd aan de dooden; en de graven van meer dan duizend jaren bedekken deze uitgestrekte ruimte en hebben op eenen afstand het voorkomen van eene verlatene stad. Verder de woestijn in zijn de kostbare gedenkteekenen der Mamelukken, vierhoeken van twintig, dertig of veertig voet in het vierkant, van wit marmer gebouwd, en waarop zich sierlijke en niet overladene cupola's of bevallige kolommen verheffen, wier rijzige vorm niet gedrukt wordt door den last, dien zij dragen. Nog verder zijn de graven der Kalifen, even als die der Sultans, verbonden aan groote moskéën met prachtige koepels en hooge kunstig versierde menarehs. Vele prachtige moskéën verheffen zich boven of nabij de graven der groote en heilige mannen door het geheele land van den Islam. Van dien aard zijn de moskéën van Mekka en Medinah en die van de Seljuksche Sultans van Rum | |
[pagina 272]
| |
te Koniyeh, vooral die van Sultan alaaddin, wier bouwtrant en versieringen zeer schoon zijn en bevallige en volmaakte proeven opleveren van de Saraceensche architectuur. Bij Bagdad is de fraaije moskée van Kazimein, ‘de twee bedwingers des toorns,’ husein en ali. Hare vergulde koepel en hooge menarehs van verglaasde steenen van onderscheidene kleuren verheffen zich boven een digt bosch van dadelboomen en doen zich, van de vlakte gezien, indedaad prachtig voor. De graven van deze profeten der Shiiten of Perzen zijn echter te Kerbelah en Kufah. In het graf van zobeide, de beroemde vrouw van harun al rashid, nabij dezelfde stad, met deszelfs zeskante muren en pijnappel spits, deszelfs puntige hoefijzervormige bogen, deszelfs steenen versieringen en verheven werk van den uitgezochtsten smaak en met de schoonste arabesken, hebben wij eene echte proeve van de beste vormen van den Saraceenschen stijl, dien wij wedervinden in eenigen der graven te Akserai en in den Mejidtash of heiligen steen te Changri, een gedenkteeken van de Eijubitische Sultans, de opvolgers van saladin. De stad der Kalifen draagt nog roem op zeven groote moskéën, verbonden aan de gewijde plaatsen van heiligen, maar de selatin, of hoofdmoskée van de Kalifen, is verwoest, met uitzondering van eene zonderlinge, maar lompe menareh. Op de turbehs of graven van de eerste klasse volgen de Iman Zadeh's of grafkapellen ter eere der heiligen, die zeer gewoon zijn rondom alle oostersche steden. De oorsprong van beide deze klassen van gebouwen is dezelfde, de eenvoudige koepel, die overal in het Islamismus gevonden worden. Bouwkundig onderscheiden deze gebouwen zich derhalve weinig. De rijen pilaren van de vroege Christelijke kapellen ontbreken hier geheel en worden vervangen door een parallelogram van vier meer of minder hooge muren. Het is waar, dat men er niet de zware, onbewegelijke architraaf heeft van de Christelijke gebouwen, die vervangen wordt door den boog in zijne bijna hoogste ontwikkeling als koepel, en zoo mag men zeggen, | |
[pagina 273]
| |
dat de grondtrekken van de basilica, zoo algemeen in het Oosten, zijn omgekeerd, daar de ligte en sierlijke rij van kolommen heeft plaats gemaakt voor stevige muren, en daar van den anderen kant de zware architraaf van de basilica is veranderd in eenen koepel; doch wat men ten aanzien van de architraaf wint, dat wordt meer dan verloren in de stijve, levenlooze massa van muur, waaruit het gebouw vooral bestaat. Aan deze imams zijn dikwijls ter zijde gebouwen verbonden, die aan eenen dervisch tot woning strekken, welke zijn onderhoud vindt door de vereering van zijnen voorganger, en die waarschijnlijk na zijnen dood zal worden begraven, waar hij zijn geheele leven heeft doorgebragt. Somtijds is het eenvoudige voorwerp der verzorging eene plaats des gebeds, vóór het graf opengelaten; dat is de eenvoudigste vorm van eene grafkapel. Zij neemt misschien toe in grootte, totdat zij eene messid of moskée wordt met de geregeld daaraan verbondene personen, als een mutawelli of wachter; een imam of priester, een muezin of roeper, en een kayim, of persoon, die de tapijten veegt en in orde brengt, de lampen opsteekt, enz. Zulke moskéën hebben het voorregt, om vijf malen des daags tot het gebed op te roepen, hetgeen, daar zij geene menarehs hebben, geschiedt van den kant des koepels; doch zij hebben geene gebeden op vrijdag. Die mogen alleen uitgesproken worden door den sheikh of prediker, in eene jami of selatin, waar hij wordt bijgestaan door den khatib, die de opentlijke belijdenis van de eenheid en de eigenschappen des Allerhoogsten uitspreekt. Over het algemeen zijn deze graven en hunne kapellen meer of minder in verval, en dikwijls geheel verwaarloosd en verlaten. Alleen dan, wanneer een heilige gelukkig genoeg is geweest, dat de gebeden van dezen of genen om tijdelijke voordeelen verhoord worden, alleen dan kunnen de geschenken der biddenden het oorspronkelijke gebouw in stand houden. Onderscheidene van deze imams zijn gebouwen van aanmerkelijke uitgestrektheid en bevatten kapel, graf, woningen van priesters, wachters en bedien- | |
[pagina 274]
| |
den, behalve nog een imaret of hospitaal en huis van ontvangst voor arme reizigers, met pleinen, tuinen en fonteinen. Deze zijn gewoonlijk half bouwvallig, dikwijls half een puinhoop. Men heeft in het Oosten noch middelen noch genoegzame bevolking voor het onderhoud van deze menigvuldige godsdienstige gebouwen; ofschoon de dames der stad, als zij eene zomeravondwandeling doen, zich gewoonlijk begeven naar het graf van dezen of genen heilige; daardoor worden die, welke digt bij groote steden liggen, het meest bezocht en hebben niet zelden een bloeijend voorkomen. Die, welke op eenen afstand zijn, worden op bijzondere dagen bezocht en heeten ziyarets of plaatsen van pelgrimaadje. Het graf, dat bij de eene sekte van Mahometanen heilig is, wordt dikwijls door eene andere sekte verfoeid; zoo liet timur, toen hij te Damascus was, de beenderen van jezid, den stichter van de Jezidee's, opgraven en het graf met drek opvullen, om zijne verachting voor den aldaar begravene uit te drukken. De graven van Christenen zoowel, als van Mahometaansche heiligen zijn de voorwerpen van pelgrimaadjen voor de Mahometanen; zoo beveelt de Mecca Itinerary, een merkwaardige reiswijzer voor de geloovigen op hunnen togt van Konstantinopel naar Mecca, een bezoek aan te Antiochië bij het graf van hazret simun, den welbekenden simon, door de Byzantijners stylites bijgenaamd, omdat hij zijn leven onbewegelijk op eene pilaar doorbragt. De graven van de Joodsche profeten worden meestal door de Mahometanen vereerd als de graven hunner heiligen, zoo als die van abraham en izaak, van jona te Niniveh enz.; en de graven van onderscheidene kerkvaders worden ook als tot beide godsdiensten behoorende beschouwd. De merkwaardigste onder deze gedenkteekenen zijn die van den profeet elia, omtrent wien meer overleveringen in het Oosten in omloop zijn, dan omtrent eenigen anderen. De Khidr Iliyas, gelijk zij genoemd worden, ontmoet men overal, te Angora, te Yaprakli en in Kurdistan. Deze gedenkteekenen zijn geene graven, volgens de Mahometanen, maar rustplaatsen. Zij gelooven, dat elia niet | |
[pagina 275]
| |
stierf, en dat hij nog op aarde is, waar hij zal blijven tot de komst van christus. Zij noemen hem khidr of altijdgroene, uit aanmerking van het eeuwigdurende leven, dat hij bezit, en waardoor hij altijd in eenen bloeijenden toestand blijft in een paradijs, dat men, volgens hen, voor den hemel zelven zou kunnen houden. De Turksche dichters hebben dikwijls op die overlevering gezinspeeld, en d'herbelot verhaalt eene zonderlinge half historische legende daarop betrekkelijk, die te lang is, om hier in te lasschen. Mr. rich verhaalt, dat hij tijdens zijn verblijf te Bagdad een bezoek ontving van een murid, leerling van Sultan hassan, een beroemden dervisch, die verzekerde, dat hij den profeet elia gezien en gesproken had, en dat hij hem twee dagen op zijne reize had vergezeld. Van al de veelvuldige pelgrimaadjes in het Oosten is het overbrengen van de overledene Perzianen naar de Mesh-ed of heiligdommen van ali en husein de merkwaardigste. Onophoudelijk trekken karavanen de Tigris over tot deze lange reis, en leveren dikwijls een hoogstwalgelijk schouwspel op. De kisten bestaan meestal enkel uit eenige weinige planken, ruw aaneengevoegd, en niet sterk genoeg, om den togt langs de ongebaande wegen over de Perzische bergen door te staan. Het gevolg daarvan is, dat de karavaan gevolgd wordt door zulk eene wolk van raven en gieren en zulk eenen stoet van jakhalzen en hyena's, dat er vrij wat moed toe behoort, om zulk eene lijkstaatsie als muildierdrijver te vergezellen. En toch heb ik er zelfs vrouwen bij gezien, het gelaat en het lijf in rouwgewaad gewikkeld en geheel verzonken in hare droefheid en hare treurige taak. De volgende, derde klasse van graven zijn de kumbets of kubera, kleine vierkante gebouwen met eenen koepel, en waaruit waarschijnlijk de imams en turbehs zijn ontstaan. Gebouwen van deze soort hebben soms vier tegen elkander over staande boogen, en in dit geval, wanneer het gebouw hoog en wel geëvenredigd is, doet het eene goede uitwerking. Somtijds staan twee van die eenvoudiger graven naast elkander. | |
[pagina 276]
| |
Bij het oprigten van deze grafteekenen wordt zoowel op openbaarheid, als op eene schilderachtige uitwerking gelet. Somtijds vindt men ze alleen, met geen ander gebouw, van welken aard ook, in de nabuurschap, op het zand van de zeekust; dan weder op eene kleine hoogte in de vlakte; of men ziet ze op eene vooruitstekende rotspunt in de rivier of op een ruw voorgebergte, dat in den onstuimigen oceaan uitloopt. Dikwijls staan zij ook op den top van oude steenhoopen of van hooge kegelvormige heuvels. Zulke eenvoudige gebouwen, aldus geplaatst, maken als een gedeelte van het tooneel uit, behooren er toe en staan in geheele overeenstemming daarmede. Het doel als gedenkteeken gaat nooit onder het bijkomende verloren; en men zou kunnen zeggen, dat het een enkel denkbeeld is, in steen uitgedrukt, en verstaanbaar bij den eersten blik, even als het eenvoudige gronddenkbeeld van het Mahometaansche geloof. In de moerassen van Babylonië en Chaldea, waar geene bouwmaterialen voorhanden zijn, worden de gedenkteekenen der heiligen dikwijls enkel van riet gebouwd, en men kan zich ligtelijk voorstellen, hoe spoedig deze geheel vervallen zijn en even ellendig als de streek, waar men ze vindt. Wanneer een heilige in eene stad begraven wordt, gebeurt het niet zelden, dat zijne kist in een afzonderlijk vertrek wordt geplaatst, of zelfs in eene kamer van een bewoond huis. Dat is eene van de schreeuwendste verkeerdheden des lands. Somtijds zijn er stichtingen aan verbonden, en scholen, die niet zelden in hetzelfde vertrek worden gehouden, waarin het lijk is geplaatst. Zelfs kasteelen hebben hunne doodenvertrekken; men ziet die in het kasteel Birehjik; en in een van den ouden tijd, dat ik bezocht in den Amanus, vond ik een aantal pijlen in het rond gestrooid. De Mahometanen, even als de leren, teekenen eenen wensch of eene gelofte op, door een stukje doek aan de nagels van de kist of de vensterbouten der grafkamers te binden, die dikwijls met dergelijke vodden bedekt zijn. | |
[pagina 277]
| |
De Jesidee's rigten een gedenkteeken op voor hunne doode heiligen, enkel uit bijgeloof. Het is een vierhoek, die in een punt uitloopt als eene pyramide, eene gedaante, die eene vuurvlam afbeeldt en geacht wordt den boozen geest te verzoenen, wiens aanvallen het overschot van de Parsee's meer vreest, dan zij op de genade eener liefderijke godheid hoopt. Na deze grafteekenen is de meest gewone vorm van graven op begraafplaatsen een eenvoudige grafsteen, opstaande aan het hoofdeinde van het graf. Zij bestaan doorgaans uit twee marmeren platen, op een van welke een hoofdtooisel staat, gelijk aan dat, hetwelk de overledene bij zijn leven droeg. Voorheen plagten dat enkel tulbanden te zijn, die verschilden naarmate van den rang en het beroep; en zoo werd de tulband, die den Janitsaren eigen was, een voorwerp van verachting en werd er meermalen afgeslagen; nu zijn vele versierd met de fez van den nieuweren tijd, rood geschilderd. De graven der vrouwen onderscheiden zich, omdat zij eindigen in een beeldhouwwerk in de gedaante van eenen paddestoel. De plaat aan het hoofdeneinde is doorgaans versierd met een opschrift, welks letters altijd hoog opgewerkt en verguld zijn of zwart of rood geschilderd op een veld van eene andere kleur. Zulke opschriften beginnen met het kalemak van den Islam. ‘Daar is geen God behalve God, en mahomet is zijn profeet!’ Hierop volgt de naam en het beroep van den overledene; somtijds met een uittreksel uit den koran of gewoonlijk met de spreuk: ‘Zeg een fatihah voor zijne ziel!’ Zulke opschriften worden telisms genoemd, van waar ons talisman afkomstig is. Ook de benedenplaat is dikwijls versierd met eenen ruw gebeeldhouwden cypressenboom of eene vaas met bloemen. Meermalen loopt er nog een derde marmerplaat van den voet dezer gedenkteekenen, in wier midden eene kleine holte is uitgehouwen; en de regendruppels, die in dezen lijkkelk worden opgegaard, dienen, om de vogels des zomers te verkwikken. De opgerigte plaatsing dezer steenen wordt beschouwd als een zinnebeeld van de opvaart van de ziel des overledenen. Zulk eene plaatsing | |
[pagina 278]
| |
is daarom bij de Mahometanen alleen aan hunne graven eigen en wordt niet toegestaan op de graven van Christenen, die slechts eene vlakliggende plaat mogen hebben, waarop men somtijds, benevens verschillende opschriften en gebeeldhouwde zinnebeelden des beroeps, een afgehouwen hoofd ziet in de armen van den grafbewoner. De Joden echter hebben bijzondere en groote graven. Sommige graven hebben den omtrek van het graf in metselwerk, eenigzins gelijkende naar eenen ouden sarcophaag, waarvan het bovendeel zonder deksel is, en de aarde bloot laat, die het lijk bedekt, en waarop dikwijls bloemen worden gekweekt. De eenvoudigste vorm van zulk een graf is, wanneer het bestaat uit vier platen of steenen, met opschriften bedekt. De opstaande steen aan het hoofd van het graf wordt somwijlen vervangen door eene pilaar, zeven of acht voeten hoog, hetgeen op het land wordt afgebeeld door een kleine ronde staak, enkel nu en dan in het midden vlak, om een opschrift te ontvangen, en naauwelijks twee of drie voet uit den grond stekende, als de stam van een' afgeknotten boom, met den gewonen tulband van boven. De Mahometaan wordt met zijn hoofddeksel begraven, en legt in leven noch dood datgene af, wat hij als het heilige zinnebeeld van zijn geloof beschouwt. In het Oosten, even als elders, is de eenvoudigste soort van graf een aardhoop, somtijds onbegroeid, maar ook dikwijls met groene zoden bedekt, of met eenige weinige steenen, die achteloos daarop zijn geworpen. Is iemand vermoord, of is een hulpelooze vreemdeling op den weg omgekomen, dan voegt ieder voorbijganger er eenige steenen bij, totdat het lijk bedekt is. Deze gewoonte heeft haren oorsprong in zekere vrees, schier allen volken eigen, dat de ziel des overledenen om de plek van zijnen vroegen of geweldigen dood moge waren, of rondom het graf, dat niet door de vriendschap of de plegtigheden der Godsdienst is geheiligd.Ga naar voetnoot(*) Een meer of minder stellig geloof in het | |
[pagina 279]
| |
wederverschijnen der dooden op aarde vindt men overal; en ofschoon het ongetwijfeld geenen grond heeft in daadzaken, moet het toch eenige verwijderde gemeenschap met de waarheid hebben, en is het eene flaauwe afspiegeling misschien van onze toekomende gemeenschap met geestelijke wezens. De Mahometaan toont eene mate van eerbied voor de dooden, die men in andere landen niet altijd vindt; want hoe arm en gering ook de bewoner van een graf moge geweest zijn, zijn overschot wordt nimmer ontrust noch behoeft immer plaats te maken voor een ander. Dit is de oorzaak, dat de begraafplaatsen zoo uitgebreid zijn. Somtijds begraven zij ook op ledig liggend land binnen den omtrek van eene stad, en er zijn sommige oude steden, zoo als Eskishehr, aan den Sangarius, waar bijna zooveel kerkhoven als huizen zijn. De Mahometaan wordt altijd met het hoofd naar Mecca begraven, ten gevolge van een vrij onzinnig bijgeloof; hij slaapt ook in dezelfde houding, uit vrees, dat de dood hem overvallen mogt in eene houding, ongunstig voor zijn toekomstig welzijn. De belangstelling, die de Oostersche graven opwekken, ontstaat, gelijk wij zagen, meer uit derzelver plaatsing, dan dat zij het gevolg zoude zijn van opgepronkte sierlijkheid. Het is ook eene doorgaande gewoonte, gelijk ook bij de Ouden plaats had, om de dooden aan den openbaren weg te begraven, ten einde hun de gebeden der voorbijgangers te bezorgen. Het is een stom, maar welsprekend verzoek aan den reiziger, van den pelgrim, die daar beneden rust, aan den pelgrim, die nog op zijnen pelgrimstogt is, en dat tot hem komt in het digte woud, in de eenzaamheid der vlakte en zelfs in de wijde en stille uitgestrektheid der woestijn; en bij een volk, over het algemeen zoo godsdienstig van aard, als de Mahometanen, laat het zelden na, de gevoelens en gebeden op te wekken, waartoe het den voorbijganger uitnoodigt. Een eenzaam graf, toevallig in de woestijn aangetroffen, is bijzonder geschikt, om het hart met levendige gewaarwordingen te vervullen. Het is niets ongewoons, om een groot ge- | |
[pagina 280]
| |
deelte van den dag door eene wildernis te reizen, zonder een levend wezen, eene tent of eenen boom te zien, en plotseling een eenzaam graf te ontmoeten. Er is een gevoel van vreeselijke verlatenheid verbonden aan zulk eene grafstede. Het verwijt van de kinderen Israëls tot hunnen aanvoerder: ‘Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gansch geene graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijne sterven zouden?’ komt ons met geweld voor den geest; want daar is zelfs iets gezelligs in den dood; en bij zulk eene ligging, ver van alle woningen der menschen verwijderd, is een graf als de laatste schakel tusschen de wereld der levenden en de wereld der geesten. In diezelfde woestijnen duidt de Arabier het graf van zijnen landgenoot dikwijls aan met eenen eenvoudigen stok. Daaraan zit doorgaans een stuk doek of laken als offer, en somtijds lokken haar, wier aanraking ten vloek is. Eenmaal maakte ik mij zonder opzet daaraan schuldig. Ik bezocht eene Bedouïnen-begraafplaats, niet ver van de oevers van den Eufraat; er was daar een pas gesloten graf, en daaraan hing als wijoffer het hoofdhaar eener vrouw. Ik bleef een oogenblik staan, om het te beschouwen; er was mijlen in den omtrek geen mensch te zien, maar den volgenden dag was het haar verdwenen. Zoo groot is de eerbied van den Arabier der woestijn voor graven, dat hij zelfs gewaande graven voor de dooden heeft gewijd. Woestijnen, waar het zand rijst en daalt, gelijk de zee, zijn niet te vinden, behalve in werken van zuivere verdichting, zoo als in de Brieven van lucius piso van Palmyra; en bewegend zand is zeer zeldzaam. Dat komt echter hier en daar voor; doorgaans zijn het verzamelingen van kleine heuveltjes, die gedurig van plaats en van getal veranderen, maar in dezelfde streek blijven. Zij zijn voorwerpen van bijgeloof voor den Arabier, die hen de graven noemt van de zonen van ismaël, en ze beschouwt als kenteekenen van het tooneel van dezen of genen moorddadigen strijd. Bij den togt van eene karavaan is het de gewoonte, om de lijken aan den weg te begraven; en ik heb eene | |
[pagina 281]
| |
arme moeder gekend, wier borst door honger en vermoeidheid was opgedroogd, en die uren lang het lijkje van haar kind voortdroeg, huiverende om het geheim te openbaren, waarop eene eeuwige scheiding moest volgen. De Turkomannen en andere omzwervende stammen in het Oosten zoeken altijd de gezelligheid in hunne begraafplaatsen. Zij hebben geene vaste woonplaatsen, maar trekken, om voedsel voor hunne kudden te zoeken, des zomers naar de bergweiden en des winters naar de lage moerassen; doch vaste plaatsen worden gekozen tot zomer- en winter-begraafplaatsen. Die graven zijn gemeenlijk versierd met knolgewassen of met de daffodel, welke hen in de vroege lente met bloemen overdekt; even als te Konstantinopel, schept men er eene schier eeuwigdurende lente door verscheidenheid van bloemen. In meer begunstigde oorden van westelijk Azië, waar een oude climar zijne reusachtige schaduwen over den groenen bodem uitspreidt, of waar eene murmelende fontein de schreden van den dorstigen reiziger boeit, vindt men bijna altijd eenige weinige onversierde graven; het zijn de graven van hen, die onbekend en zonder dak daar zijn omgekomen. De uitgestrektheid der cipressenbosschen, welke de begraafplaatsen rondom de hoofdstad overschaduwen, is bekend. Deze boomen zijn bijzonder eigendom; en de grootste ramp, die iemand kan overkomen, is de noodzakelijkheid om deze te verkoopen. En toch, zoo groot is somtijds de nood geweest, die in de hoofdstad heerschte, dat een keizerlijk bevelschrift werd gevorderd, om eene bijna geheele verwoesting van deze bosschen der graven te verhinderen. Ongetwijfeld leveren zij een zeer indrukwekkend schouwspel op. Boomen hebben overal eene welsprekende stem; maar de sombere cipres vooral wedijvert in statigheid met het graf; hij spreekt van den doode, die daaronder rust, en van de hand, die er een treurig genoegen in vond, om hem te planten. Zijn statige top verheft zich als een zinnebeeld der onsterfelijkheid; en vandaar is hij, bij Heiden, Jood, Mahometaan en Christen evenzeer, de levendige uitdrukking geweest | |
[pagina 282]
| |
van een denkbeeld, dat aan het dwalende zoowel, als aan het waarachtige geloof even heilig is. |
|