| |
De noodlottige grap.
Eene Hongaarsche Overlevering.
Graaf caspar zeredy was een van de vermogendste Hongaarsche edellieden van de zestiende eeuw. Getrouw aan het Oostenrijksche huis en vereerd met eene belangrijke betrekking in het Oostenrijksche leger, die hij reeds sedert lange jaren bekleedde en door honderd heldendaden had verdiend, was hij in de gelegenheid, om veel van het kwaad te herstellen, door zapolya en zijne Turksche bondgenooten gepleegd, en was door zijne vorstelijke meesters met rijke landerijen en bezittingen beloond.
Doch een tijdlang scheen zeredy zich volstrekt niet te bekommeren om zijne verbazende schatten; hij zocht enkel roem en zegepraal; hij was altijd de eerste bij gevaar en
| |
| |
schoot zelden te kort, zoodat zijn naam de leus der overwinning werd, en de jongere edellieden van den omtrek vurig begeerden, om onder zijne banier te dienen. De onrustige geest des tijds gaf daartoe ruime gelegenheid, en gelukkig waren zij, die hunne namen in het boek der geschiedenis onder dien van zeredy mogten schrijven. Langzamerhand begon de liefde tot het geld in den ridderlijken geest van Graaf caspar te ontwaken, en het was deze gedurig aangroeijende hartstogt, die hem zijnen beroemden naam en zijne overwinnende hand deed aanbieden aan de edele anna van mercy, wier uitgebreide bezittingen in het distrikt Trenschin hare eenige bekoorlijkheid in zijne oogen waren. Schier een vreemdeling voor haar, herinnerde hij zich enkel, dat zij hem onverschillig was geweest, en dat hij haar zonder spijt had verlaten, totdat hij vernam, dat zij de rijke erfgename was, wier uitgestrekte landerijen het voorwerp waren der begeerte van elken armen edelman uit den omtrek. Van dat oogenblik af kreeg Jonkvrouw anna een groot gewigt in de oogen van zeredy, en geene maand verliep sedert den dag, waarop hij haar zag knielen voor de voeten des Keizers te Weenen, om hem hare hulde te bewijzen bij het aanvaarden van hare goederen, of hij zond eenen bode naar Trenschin met eenen brief, waaraan hij al zijne schrijverskunst had te koste gelegd, en waarin hij de hand van het rijke meisje vroeg. De zending slaagde volkomen; de roem van Graaf zeredy streelde den hoogmoed van Freule anna; en ofschoon zij niets meer van zijnen persoon wist, dan dat hij een der edellieden geweest was, die achter den Keizer hadden gestaan op den dag van hare voorstelling, zoo begreep zij, dat zij als de bruid van Graaf caspar door al de dames van Hongarije zou benijd worden. En
zoo kwamen zij dan bij elkander, enkel om voor het altaar hunne geloften af te leggen; en zoo het meisje voor den koelen en strengen blik terugdeinsde, die op haar rustte, toen zij van haren telganger afsteeg, hare ijdelheid was gestreeld door de prachtige toebereidselen, die voor hare ontvangst waren gemaakt.
Zulk eene vereeniging echter kon geen geluk aanbrengen; en zeredy, wiens van natuur koele geaardheid alleen door schoonheid in liefde zou hebben kunnen ontvlammen, werd in het gezelschap van anna nog koeler en stugger, wier onbevallig voorkomen, weinig aantrekkelijke manieren en
| |
| |
beleefde onverschilligheid een vuriger hart zouden hebben kunnen doen verstijven. Beide waren teleurgesteld, en beide zuchtten in boeijen, die met iedere maand ondragelijker werden; en toen de hoop van Graaf caspar tweemalen was verijdeld door de geboorte van twee dochters, stemde hij gereedelijk toe in het verlangen van zijne vrouw, die naar hare erflanden wenschte terug te keeren, om eenige belangrijke zaken in orde te brengen, waartoe de tegenwoordigheid der burgtvrouw werd gevorderd, en die later zoo verward bleken te zijn, dat stilzwijgend van weêrskanten hare voortdurende afwezigheid werd goedgevonden.
Onder de kostbare bezittingen van zeredy behoorde het kasteel en riddergoed Makowitza, hetgeen hem door zijnen keizerlijken meester na eene belangrijke overwinning was geschonken, die door zijne groote en onverschrokken dapperheid grootendeels was behaald. Het was aan Graaf caspar en zijne mannelijke erfgenamen afgestaan onder verpligting van eene uitkeering aan de vrouwelijke lijn; doch bij ontstentenis van mannelijke afstammelingen, zou het bij den dood van den Graaf tot de kroon terugkeeren, indien hij niet vooraf door verkoop of ruiling over hetzelve had beschikt. Deze giftbrief was een doorn in het vleesch voor zeredy na zijne scheiding van zijne vrouw. Dat hij zich ooit zoude ontdoen van zulk een vorstelijk kasteel, achtte hij onmogelijk; en dat het na hem van zijne kinderen zou worden vervreemd, ten behoeve van iemand, tot wien hij in geene betrekking stond, dat griefde hem tot in de ziel. Er was intusschen geen middel, om deze ramp te voorkomen, tenzij zijne echtgenoote mogt komen te sterven, en Gravin anna was geen teedere bloem, die voor eene enkele windvlaag dreigde te bezwijken; zij leefde voort in gezondheid en rust, totdat zilveren haren zich begonnen te vermengen met de donkere krullen, die van onder de gepluimde kalpag van den Graaf te voorschijn kwamen, en hij hield eindelijk zelfs op zich te herinneren, dat hij op zulk eene gebeurtenis plannen had gebouwd. Nog eenige weinige veldslagen meer, en zeredy was genoodzaakt bij zich zelven te erkennen, dat zijne slagen niet meer zoo zwaar nederkwamen, als vroeger, dat hij niet meer zoo vast zat in den zadel; de dagen des ouderdoms braken aan, en schoon met eenen tegenzin, die schier tot wanhoop steeg, was hij toch gedwongen zijn goed zwaard aan den wand te hangen en een
| |
| |
leven van afwisseling en moeite te ruilen voor dagen van gemak en weelde.
Toen hij eens zijn besluit had genomen, koos hij tot zijn gewoon en bepaald verblijf het kasteel Makowitza en werd de voornaamste edelman van de provincie Sárossa; doch lang duurde het, voordat hij zich kon schikken in de ongewone rustigheid van zijne nieuwe levenswijze. Met den tijd evenwel, als hij voor het groote puntige venster stond aan het boveneinde van zijne ruime zaal, en bedacht, dat alles, zoo ver zijn oog reikte, zijn eigendom was, begon hij te begrijpen, dat het leven toch nog zoo kwaad niet was; zijn blik rustte op het goudgele koren, dat als golven voor den wind zich boog, op de donkergroene, met wit gespikkelde maïs, op de blaauwe bloemen van het vlas, op de olijfbosschen en uitgestrekte wijnbergen, op de hier en daar verspreide kudden, hoeven en dorpen; en hij keerde zich af met het besluit, om te genieten, wat zulke schatten aan genot konden opleveren. Weldra was het kasteel vol gasten; muzijk en feestgejuich vervulden de zalen. Al de edellieden, die onder de banieren van den Graaf hadden gestreden, waren welkome gasten, en ieder magnaat, die door den roem of den feestdisch van zeredy werd aangetrokken, vond er eene gulle ontvangst.
Doch de naaste buurman en meest gewone gast van den Graaf was de Heer van rákotzy, de suzerain van het kasteel Sárossa, een edelman, die in pracht met hem wedijverde, en wiens pronkzucht zijnen rijkdom evenaarde. Rákotzy bereed, zoo dikwijls hij zijn kasteel verliet, eenen Arabier van onvergelijkelijke schoonheid, en was altijd vergezeld van eenen stoet van mindere edellieden en van eenen trein van gewapende lievereibedienden. Zijn rijkleed was van fluweel, met goud geborduurd; de toom van zijn paard was met juweelen versierd en flikkerde in het zonlicht. Deze weelde, wel verre van den ouden krijgsman af te schrikken, wekte veeleer zijnen naijver op, en welke buitensporigheid rákotzy mogt bedrijven, men kon zeker zijn, dat de Graaf haar bij eene volgende gelegenheid nog zou overtreffen. Hunne wederzijdsche bezoeken duurden gewoonlijk verscheidene dagen, en de pleinen van hun kasteel waren dan gevuld met eenen groeten stoet van volgelingen en bedienden.
Graaf caspar dacht bij dat alles slechts aan het tegen- | |
| |
woordige oogenblik, doch rákotzy was een listiger man, die nimmer, bij het genot van de milde gastvrijheid van zijnen vriend, de voorwaarden vergat, waarop deze het vorstelijke kasteel en domein Makowitza bezat. Eerst dacht hij daaraan enkel met spijt, zich verliezende in ijdele gissingen omtrent deszelfs toekomstigen bezitter; doch na eenigen tijd begon hij datgene te begeeren, wat hij eerst slechts had bewonderd, en allerlei plannen vlogen hem door de ziel, die enkel werden opgegeven om hunne volslagene onuitvoerlijkheid. Maar toch hield hij zich vast aan de hoop, dat hij nog eenmaal meester zou kunnen worden van het kasteel van zeredy; en hij vermenigvuldigde daar zijne bezoeken in het uitzigt, dat een of ander onbewaakt oogenblik hem in de gelegenheid zoude stellen, om zijn doel te bereiken.
Het gebeurde op zekeren tijd, toen rákotzy, als gewoonlijk, de gast was van Graaf caspar, en zij met een aantal andere ridders aan tafel zaten, waar de wijn rijkelijk was geschonken en de hoofden van velen had beneveld, dat rákotzy listiglijk het gesprek wendde op den grooten rijkdom van den gastheer, op het aantal en de soort van zijne bezittingen en op hare onderscheidene waarde.
‘In de daad, gij zijt een gelukkig man, landheer van Makowitza,’ zeide hij met eenen vleijenden en gelukwenschenden lach; ‘want uw rijkdom is niet te tellen. Gij hebt kasteelen in tien provinciën en een klein leger van vassalen. En toch zult gij moeten zeggen, dat ik edelmoedig ben, wanneer ik u betuig, dat gij niets bezit, wat ik u zou benijden, behalve dit goede kasteel, waar wij nu bijeen zijn. Gij hebt misschien nooit gehoord, dat ik, voordat het huis van Oostenrijk u deze gift had geschonken, eene groote som had geboden, om het te koopen - niet minder dan zestienduizend dukaten.’
Een vrolijke lach ging door de zaal rond, en die van zeredy was niet de minst luide. ‘Nu, nu, gij zoudt u arm maken met zulk een fraai bod,’ was zijn antwoord. ‘Zulk eene voorbeeldelooze edelmoedigheid zou mij bijna tot een' schagcheraar kunnen maken en oude muren voor goud doen ruilen. Zestienduizend dukaten! Men zou er eene provincie voor kunnen koopen!’
Een tweede gejuich beloonde den bitteren spot van dezen nieuwen uitval.
| |
| |
‘Gij wekt den lust in mij op, om mijn bod te herhalen,’ zeide rákotzy, zonder dat de glimlach van zijne lippen week. ‘Ik heb er niets tegen, om heer van Makowitza te worden tegen zulk eenen prijs.’
‘Gij doet mijn arm kasteel te veel eer,’ hernam de gastheer, de grap voortzettende. ‘Maar gij zoudt mij al in dukaten van hetzelfde jaar moeten betalen, als ik ze zou willen aannemen.’
‘Nu, dat neem ik aan,’ riep rákotzy gretig.
‘Onmogelijk! Onmogelijk!’ weêrklonk het van alle kanten.
‘Dat moet onmogelijk zijn, zoo als gij wèl zegt, vrienden!’ zeî Graaf caspar lagchende, door den wijn verhit en door de hardnekkigheid van zijnen buurman eenigzins gekrenkt. ‘En daarom, zoo mijn edele gast van daag over een jaar hier verschijnt, om die som in munt van een en hetzelfde jaar te betalen... Doch wacht, het voegt niet, dat ik alleen al het gevaar zou loopen; daarom herhaal ik, zoo de zestienduizend dukaten op die wijze betaald worden heden over een jaar, dan zal het kasteel Makowitza eerlijk gekocht zijn; maar zoo er slechts een enkele dukaat aan ontbreekt, dan zal een derde van die som aan mij verbeurd zijn, en ik zweer dat in maaltijden en feesten te zullen doorbrengen, waartoe alle tegenwoordige gasten bij dezen worden genoodigd.’
Rákotzy fronselde een oogenblik het voorhoofd en scheen in gedachten verzonken; maar weldra herkreeg hij zijne vrolijkheid, en zijne hand aan zijnen gastheer toestekende, zeide hij: ‘Het zij zoo! En deze dappere edellieden mogen onze getuigen zijn, dat wij als mannen en ridders ons woord zullen gestand doen.’
Den volgenden morgen, toen zijn bloed bekoeld, en zijn verstand helderder was, huiverde zeredy bij de herinnering van de dwaze grap van den voorgaanden avond; maar hoe meer hij er over nadacht, des te meer hield hij zich overtuigd van de bijna volslagene onmogelijkheid, om zulk eene groote som onder die bepaling bijeen te brengen, en had veel lust, om zich te verheugen over de slimme wijze, waarop hij zich van de bepaalde boete zou hebben verzekerd. Intusschen van tijd tot tijd kwamen er oogenblikken, waarin hij zich vele voorbeelden van de listigheid zijnes buurmans herinnerde, en zich zelven op nieuw afvroeg, of de zaak in twaalf maanden tijds zoo geheel onmogelijk ware, als hij
| |
| |
vroeger gemeend had, zoodat de statige oude veldheer, tusschen hoop en vrees in onzekerheid geslingerd, bleek en mager en zenuwachtig werd in eene mate, die al zijne betrekkingen verontrustte.
Eindelijk brak de beslissende dag aan, en de graauwe, koude dageraad begon pas te schemeren, toen zeredy reeds voor het hooge venster stond, dat het uitzigt had op den ingang van het kasteel. Uren lang was er niets ongewoons te zien, en de Graaf wandelde van tijd tot tijd de statige vertrekken eens door en keek met welgevallen rond. Nooit schenen zij hem zoo groot, zoo sierlijk, zoo prachtig; en dan fluisterde hij zichzelven in, dat zij hem niet ontrukt konden worden, en dat hij nergens anders zou sterven, dan in dit trotsche gedenkteeken van den moed zijner mannelijke jaren. En toen de uren voortspoedden, en de lange schaduwen van de westerzon op de aarde begonnen te vallen, was hij andermaal geneigd, om met zijne ijdele vrees te spotten, en om zich te verheugen in het vooruitzigt van de verbeurde boete van zijnen roekeloozen buurman te ontvangen.
Op eens verscheen er aan den gezigteinder eene wolk van stof; en schoon Graaf caspar zich zelven eerst poogde diets te maken, dat het langdurige staren den nevel veroorzaakte, die nu de verwijderde voorwerpen overtoog, zoo kon hij die zelfmisleiding toch niet lang koesteren; want de digte wolk kwam nader en nam toe, naar mate zij digter bij het kasteel kwam, totdat men eindelijk zelfs uit het hooge venster de golvende pluimen en rijk versierde mantels van eene talrijke bende ruiters kon onderscheiden.
Nog eenige oogenblikken van onzekerheid en zeredy zag de rijzige gestalte van den Heer van Sádrossa, die vooraan reed op zijnen fraaijen Arabier, gevolgd door een twintigtal ridders, terwijl de achterhoede bestond uit eenen troep gewapenden, in wier midden zich eenige paarden bevonden, wier, zoo het scheen, kostbare last met geborduurde kleeden was bedekt. Nog was er hoop! Zij kwamen misschien, om de verbeurde boete te betalen! En de trotsche eigenaar van Makowitza hing schielijk zijnen fluweelen mantel om, met edelgesteenten versierd en met kostbaar bont omzoomd, greep zijn getrouw zwaard van den wand, gordde het aan met eenen kostbaren bandelier en sprong schier met de vlugheid van vroegere jaren in den zadel. Zijn
| |
| |
gevolg zat reeds op het plein te paard; en den angst en twijfel, die zijn hart folterden, achter een pijnlijk lachje verbergende, reed hij de ophaalbrug over en den berg af, om zijne gasten te gemoet te gaan.
Het was tusschen de dorpen Hoszuréth en Bartseld, dat Graaf caspar de moedige bende aantrof; de beide aanvoerders stegen af en wisselden eenen broederlijken groet. ‘Hier zijn de dukaten!’ zeide rákotzy, terwijl hij naar de paarden wees.
‘Zij moeten een voor een geteld en naauwkeurig onderzocht worden,’ hernam Graaf caspar, terwijl het den grijsaard was, alsof hij eensklaps door eene ijskoude hand werd aangegrepen, die zijn bloed deed verstijven; ‘want zoo slechts één dukaat van de anderen verschilt, dan eisch ik betaling der verbeurde som.’
‘Het zij zoo!’ was het antwoord, en geen verder gesprek had er plaats. Beide waren te gretig verlangend naar de beslissing, om uitstel te zoeken; een ruitersmantel werd op den grond uitgespreid, de gouden regen werd er op uitgestort, die beslissen zoude, wie voortaan heer en meester zoude zijn van Makowitza.
Groot was de spanning, waarmede ieder de elkander volgende geldstukken gadesloeg, naarmate zij door de handen van den naauwkeurig oplettenden zeredy gingen, en op eenen tweeden ruitersmantel werden geworpen. Doch de gewaarwordingen van den grijzen veldheer stegen tot zielsangst toe, toen hij den grooten hoop voor zich langzamerhand zag verminderen, zonder dat hij gelegenheid had tot eene enkele aanmerking. Eindelijk wierp hij den laatsten dukaat van zich - hij was niet langer heer van Makowitza. Hij sloeg éénen langen, hartbrekenden blik op het vorstelijk gebouw, dat den bergtop bekroonde, stamelde op eenen toon van wanhoop: ‘Verloren!’ en zonk op het volgende oogenblik dood ter neder.
Eene hooge steenen pilaar duidt nog de plaats aan van deze treurige gebeurtenis; en op dezelve is het volgende opschrift gegraveerd:
‘Op deze plek stierf plotseling, in het jaar 1570, caspar
zeredy, de laatste van dien naam.
Dit gedenkteeken werd te zijner nagedachtenis opgerigt
| |
| |
Door zijne dochter suzanna, echtgenoote van den Hertog
|
|