Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeld eene oude heks.Geld is toch inderdaad eene oude heks! Reeds de klassische wijsheidsorakels der Ouden heeft het zoodanig behekst, dat men niet regt wijs worden kan, wat zij eigenlijk van het geld denken. Over het algemeen schijnen zij tot het begrip over te hellen, dat een matig bezit van aardsche goederen voor den mensch volkomen toereikend is. ‘De natuur geeft, wat de natuur eischt,’ zegt seneca. ‘Hij is niet arm,’ zegt horatius, ‘die zoo veel heeft als hij behoeft.’ - ‘Met weinig leven de menschen het best,’ zegt claudianus. Juvenalis acht het buiten kijf, ‘dat het beheer van een groot vermogen een allerlastigst ding is.’ Goed, maar diezelfde philosophen zijn van meening, dat het misschien nog ruim zoo goed is, niet met al te bezitten. ‘Naakt,’ zegt horatius, ‘ga ik in het leger van hen, die niets begeeren. Die veel behoeft, zal steeds meer behoeven.’ Juvenalis verzekert, zoodat men het wel gelooven moet, ‘dat de reiziger zonder beurs den roover in het aangezigt kan uitlagchen.’ En met zooveel toepassing, dat men bijna vermoeden zou, dat juvenalis zelf niet te best bij kas geweest is, voegt hij er bij: ‘Zeer zelden vindt men, onder schatrijke lieden, lieden rijk aan gezond menschenverstand!’ waaruit hij het gevolg trekt, dat slechts geldrijke domkoppen in staat zijn, met den versleten broek, den smerigen rok of de gelapte schoenen van den verstandrijken man te | |
[pagina 244]
| |
spotten. Tegen gierigheid trekken die geleerde heeren niet minder ijverig te veld. De vrek komt hun, te midden zijner schatten, voor, een onnoozel wicht te zijn, een ongelukkige, die hetgeen hij heeft niet minder ontbeert dan hetgeen hij niet heeft, en wiens verderfelijke drift steeds aangroeit in dezelfde mate als hij haar voldoet. Ook andere schrijvers beklagen geweldig rijke en daarbij uiterst spaarzame menschen, omdat zij geen genot van hun leven hebben. ‘In de jeugd sparen zij voor den ouderdom, in den ouderdom voor den dood,’ zegt labruyere. En cowley zingt: ‘Waarvoor spaart gij uw geld, dat gij verlaten moet, of, wat nog erger is, dat u verlaat?’ Horatius alleen is eerlijk genoeg, om het vermoeden te kennen te geven, dat het sparen hem, die spaart, toch genoegen moet doen. Hij laat iemand zeggen: ‘Het volk jouwt mij uit; maar ik ga naar huis, bekijk mijne goudstukken en juich mij toe.’ Voorts hebben de oude classici, zoo 't schijnt, met elkander afgesproken, om alle bezit voor eene hoogst onzekere zaak te verklaren. ‘Het geluk,’ zegt seneca, ‘is niemand trouw.’ - ‘Fortuna,’ zegt horatius, ‘blijde in hare wreede ongestadigheid en gezet op het drijven van haar honend wisselspel; neemt den eerekrans den eenen van het hoofd, om den anderen te kroonen, en laat hare gaven van de eene hand in de andere slippen.’ - ‘Fortuna is zoo blind als hij, dien zij leidt; meer dan eenmaal in het uur wisselt zij van kleur, wendt het hoofd nu hier - dan derwaarts, lacht thans en zal op het volgend oogenblik u aangrimmen,’ zoo spreekt de Engelschman drayton; en een oude Duitscher zegt: ‘Fortuna is eene bedriegelijke koopvrouw; zij handelt met beloften en geeft valsche waar voor goede. Wie haar vertrouwt, bouwt wankelende bruggen, zaait in den wind, vliegt op de zee en grijpt naar schaduwen; zij dekt de tafel van tantalus en zet schijngeregten op; aan het vuur onzer wenschen legt zij hout, dat meer rookt dan vlamt; kortom, zij belooft gouden bergen, en meestal vervult zij hare beloften met looden kogels.’ Hedendaagsche schrijvers zingen hetzelfde lied, en, behoort hun zang al niet tot het tegenwoordige concert, zoo krijgt het bijna den schijn, alsof geheel het schrijversgild aan de arme Fortuna wraak nemen wil over - ja, over haar jammerlijk gebrek aan doorzigt. - Naast de geringschatting des gelds staat de hoogschatting der deugd. ‘Al de roem van | |
[pagina 245]
| |
rijkdom en schoonheid,’ zegt sallustius, ‘is ijdel en vergankelijk; de deugd alleen heeft vollen klank en duurt eeuwig.’ - Doch terug tot de hoofdzaak, te weten de kleinachting van het geld. Eene menigte klassische plaatsen roepen: ‘Het geld stuit niet de hand des doods en lenigt zelfs geene pijn; vele ziekten vermag het niet te heelen, en naar de andere zijde des grafs neemt niemand het mede; het wekt den nijd, verlokt tot buitensporigheid en ondeugd, is de dood der ziel en het eeuwige verderf.’ - ‘Welvaart,’ merkt horatius aan, ‘verduistert menigwerf de goede eigenschappen, welke armoede aan het licht brengt.’ - ‘Vervloekte geldzucht!’ roept virgilius uit, ‘waartoe drijft gij niet de harten der menschen!’ En seneca maakt de uitnemend schrandere aanmerking, dat gif meestal uit goud gedronken wordt. Doch laat ons nu het blad eens omkeeren, en - waarlijk, het geld is eene oude heks! Dezelfde fiere zanger uit de gulden eeuw van augustus, die gerust het leger wilde intreden van hen, die niets begeeren, geeft op eene andere plaats den welgemeenden raad om, zoo het geschieden kan op eene eerlijke, maar, zoo niet, op alle mogelijke wijze, vermogen te verwerven, eerst naar geld en daarna naar deugd te trachten; en zulks om de in het oog loopende reden, dat alle Goddelijke en menschelijke dingen, deugd, roem en eer, onder den gebiedenden invloed van den rijkdom staan. Hij zegt: ‘Edele afkomst en goed gedrag, zoo zij niet door rijkdom ondersteund worden, zijn nietswaardig ontuig.’ - ‘Die zijn geld verloren heeft, zal alles doen, wat gij slechts van hem verlangt.’ - ‘Venus en de Godin der welsprekendheid sieren den met geld begaafden vrijer.’ Hij wordt zelfs een Engelschman, daar hij het eene schande noemt, arm te zijn, en geeft onverbloemd te kennen, dat armoede een toestand is, die in haar gevolg gemeenheid en oneerlijkheid medebrengt. Het beweerde ten aanzien van hem, die zijn geld verloren heeft, is in strijd met de reden, waarom juvenalis den reiziger zonder beurs gelukkig prijst. Maar ook aan den goeden juvenalis heeft het geld zijne consequentie onthekst. Hij geeft te kennen, dat het er niet op aankomt, van waar men zijn geld hebbe, mits men het slechts heeft, en zegt met ronde woorden: ‘Ieder geniet juist zooveel crediet en aanzien, als hij geld in den buidel heeft.’ - ‘De eed van een arm man wordt niet | |
[pagina 246]
| |
aangenomen, omdat men onderstelt, dat hij geen godsdienstig gevoel bezit en den Goden onbekend is.’ - ‘Met veel moeite werken zij zich naar boven, wier deugden en begaafdheden door armoede onderdrukt worden.’ Eindelijk: ‘Wie zou zich om de deugd bekommeren, wanneer men haar de belooning ontneemt?Ga naar voetnoot(*)’ hetgeen niets anders beteekenen kan, dan dat voordeelige ambten en vette jaargelden de deugd moeten volgen, wanneer de deugd zich door de menschen gevolgd wil zien. Dit strijdt zeker tegen de in het oorspronkelijke Engelsch zoo heerlijke dichtregelen van thompson: ‘De eedle trots der deugd berekent geen belooning, enz.; maar juvenalis zegt verder: “Het verlies van het geld wordt met echte tranen beschreid.” - “Armoede moet steeds moeijelijk te verduren zijn, daar zij de menschen aan schimp blootstelt.” - “Dapperheid, vrede, deugd, trouw en eendragt hebben hare tempels; het goud heeft er geenen, en toch is het goud de magtigste aller Godheden.” Anacreon - en wie zou in het stuk der liefde anacreon's gezag in twijfel durven trekken? - noemt geld den besten vriend der liefde. “Edele afkomst, verstand, goede manieren vermogen niets in de liefde; naar niets zien de meisjes bij eenen vrijer, dan naar geld.” Ook horatius, ondanks zijn voornemen om naakt te gaan, stemt gereedelijk toe, dat de kracht des gelds sterker is dan die des bliksems, zich baan breekt door drommen van wachters en door de hechtste muren, en dat zij de wildste menschen temmen kan.’ ‘Die geld heeft,’ zegt petronius arbiter, ‘mag getroost scheep gaan; het schoonste meisje krijgt hij tot vrouw; zijne verzen gelden voor wonderspreuken; zijne redenaarsgaven zijn onwederstaanbaar; elke zijner wenschen ziet zich vervuld; kortom, hij draagt jupiter zelven in zijn' zak.’ - ‘Rijkdom verwerft eer en vrienden,’ zegt ovidius; ‘maar den arme, merkt seneca aan, ‘blijven de vrienden steeds verre.’ - ‘Het geld riekt goed, het moge komen, vanwaar het wil,’ gaf ves- | |
[pagina 247]
| |
pasianus zijnen zoon titus ten antwoord, toen deze hem wegens zekere accijns berispte. En zelfs die onschuldige, gelukkige tijd, van welken de dichters droomen dat hij eenmaal op aarde gebloeid heeft, hoe noemen zij dien tijd? - immers de gouden eeuw. Eindelijk laat shakspeare ons door timon zeggen, dat goud
will make
Black white, foul fair, wrong right,
Base noble, old young, cowards valiant;
. . . . . . bless the accursed,
Make the hoar leprosy adored, place thieves
And give them title, knee and approbation,
With senators on the bench.Ga naar voetnoot(*)
Zoo lang er menschen zijn, zal geld eene heks blijven; dat zeg ik en houd het vol. |
|