als de brave, zijn karakter kenmerkende gevoelens, welke de Heer van rothschild in zijn antwoord aan de afgevaardigden der gemeente, die hem met de gebeurtenis kwamen gelukwenschen, aan den dag gelegd heeft. In dit schriftelijk gegeven antwoord toont zich van rothschild als een getrouw, aan geloof en geloofsgenooten gehecht lid van het Jodendom, als een man, die zich den naam van Jood niet schaamt, maar integendeel aan den vooruitgang der Joden, zoo wat hunne regten als hunne Godsdienst betreft, het warmste aandeel neemt. Niet weinige vooringenomene Joden, die geene woorden sterk genoeg achten, om het gebrek aan deelneming en de onverschilligheid te brandmerken, welke zij aan het huis rothschild te last leggen, zullen, wanneer zij dezen brief gelezen hebben, beschaamd tot inkeer komen, en den rijken, welken de Joodsche Godsdienst een ondragelijke last, de naam van Jood eene schande schijnt te zijn, mag het voorbeeld van den Joodschen cresus tot leer strekken. Doch reeds voorafspraak genoeg; zie hier den bedoelden, hoogernstigen, doch overigens in moeijelijken, ingewikkelden stijl vervatten brief:
Geëerde Heeren Afgevaardigden!
Uwe vriendschappelijke welwillendheid, de opregte verknochtheid, welke Gij, bij gelegenheid eener gebeurtenis, die, gelijk Gij zelve u uitdrukt, een nieuw tijdpunt in de geschiedenis der Oostenrijksche Israëlieten vormt, mij in uw geëerde schrijven van den 11 Januarij (1843) zoo hartelijk te kennen hebt gegeven, heeft mij met opregte vreugde vervuld; ja heeft mij des te meer verheugd, daar Gij, geëerde Heeren, in dit, ook nog voor mijne late nakomelingen der bewaring waardige stuk, niet alleen de innige deelneming aan de mij persoonlijk bewezene eer hebt uitgeboezemd, maar ook tevens den bij u sedert lang gekoesterden, door de mij van wege Z.M. verleende bewilliging nog versterkten wensch voor het welzijn der Israëlietische gemeente, tot welke ik met liefde en trouw behoore, en tot welke, onder Gods bijstand, mijne geheele familie, tot derzelver laatste lid, met even vroom godsdienstig gevoel voor altijd zal blijven behooren. De geringe diensten, welke ik, als ook mijne broeders in andere Staten, het geluk mag gehad hebben den Oostenrijkschen Staat en deszelfs residentiestad te bewijzen, hebben niet alleen het ijverige pogen om, tot bevordering