| |
Jeruzalem.
Door eenen Duitschen Reiziger.
Op mijne gansche reize door het Oosten heb ik nimmer met zulk eene plegtige stilte en in zulk eene ernstige stemming mijn paard bestegen, als op den morgen, toen wij Ramleh verlieten, om na eenen korten dagmarsch het heilige Sion te bereiken. Nimmer in mijn leven ben ik begeeriger geweest, om eene plaats te zien. Daarheen dus! Onze geheele karavaan was op dezen morgen in eene eigenaardige ernstige gemoedsgesteldheid, ten deele ook veroorzaakt door, de plegtige godsdienstoefening, die de prior van het Grieksche klooster te Ramleh voor ons had gehouden, en waarbij hij ons allen zijnen zegen had geschonken. Zelfs onze Bedouïnen hadden zich om de kerk- | |
| |
deur heengedrongen, en daar zij natuurlijk niet werden afgewezen, met grooten eerbied geluisterd.
Onze togt van den vorigen dag van Jaffa naar Ramleh had ons door eene tamelijk goed bebouwde vlakte gevoerd. Heden echter vonden wij reeds terstond bij het uitrijden veel slechter terrein, een' kleiachtigen weidegrond, waarin onze paarden tot boven de hoeven inzonken; en wij waren dus genoodzaakt onafgebroken in den zadel te blijven, daar ik de poging, om een eind te wandelen, bijna met het verlies van een mijner laarzen had geboet, die in de klei bleef steken. Het weder was helder en vrolijk, en spoedig zagen wij in de verte het gebergte, waarop Jeruzalem als op eenen troon van rotsen ligt. Het duurde niet lang, of onze weg begon over kleine heuvels op en neder te loopen, en bragt ons weldra aan den voet van het gebergte, waar wij bij eene kleine bron, die helder en zuiver uit de rots ontsprong, rust hielden. De geheele streek was zeer eenzaam, en behalve eenige vervallene hutten, wier muren slechts uit opeengestapelde steenen bestonden, en den rook, die hier en daar in de bergen opsteeg, zagen wij in den beginne geen spoor van eenig menschelijk wezen. Deze stilte, scheen het, deed ons allen wel, en de grootsche herinneringen, die deze oorden bij ons allen opriepen, werden als verlevendigd door de rondom heerschende stilte of door het geschreeuw van eenen adelaar, die van de bergen komende over onze hoofden vloog, om op deze velden, de slagvelden als het ware van eenen lang verleden tijd, eene prooi te zoeken.
Spoedig namen ons de bergen op met hunne ons zoo wèl bekende, bijna onbegaanbare, rotspaden, die zich bijna door geheel Syrië gelijk blijven en alleen meer of minder gevaarlijk zijn. Hier was het laatste het geval, en in vergelijking van onze rijtogtjes op den Libanon en den Antilibanon ging het heden voorwaarts als op eenen effenen straatweg. Hier hield ook de eenzaamheid op, en zonder te spreken van enkele reizigers, die ons tegenkwamen, hoorden wij weldra het luide, aanhoudende geschreeuw en gejubel, waardoor zich bijna altoos de nade- | |
| |
ring van Turksche voerlieden aankondigt. Spoedig verschenen ook deze edele krijgsknechten op de hoogte in vrij bespottelijke houding. Het was eene afdeeling van omstreeks honderd man, die omstreeks tachtig kameelen geleidden, die met rijst en ander graan waren beladen, voor het hoofdkwartier des legers te Jaffa bestemd. Behalve deze kameelen bevonden zich bij de karavaan bijna een even groot getal van sterke ezels, insgelijks met zakken beladen. De Turksche infanterie, die ter bedekking was medegezonden, scheen het gaan niet deftig genoeg te vinden, en ieder had zich een ezel of kameel uitgekozen, waarop hij met gekruiste beenen zat. Daarenboven had het manhafte corps zijne oude Europesche geweren, die hun te zwaar vielen, in verscheidene bundels bijeengebonden en insgelijks op kameelen en ezels geladen. Toen wij hen ontmoetten, bestond hun eenig wapen uit de lange pijp, waaruit zij dapper rookten, en die zij in geval van nood als lansen tegen hunne tegenpartijders zouden hebben kunnen gebruiken, en bij anderen uit groote watermeloenen, die zij moedig aantastten, en waarvan zij zich als bommen hadden kunnen bedienen. Het was jammer, dat wij niet tot de Egyptische armée behoorden; onze bende van twaalf ruiters zou eene heerlijke vangst gedaan hebben. De kameelen waren de moedigste schepsels van de geheele karavaan, zij
stapten met hunnen gelijkmatigen tred regelregt op ons aan, terwijl hunne beschermers den anderen kant zochten, om maar niet met ons in aanraking te komen.
Ondanks het gedurig opwaarts stijgen sedert verscheidene uren bereikten wij toch nog altijd niet den top van het gebergte, en meenden wij eindelijk op de bergvlakte te zijn aangekomen, waarop Jeruzalem ligt, dan voerde onze weg ons nog eens naar beneden, en wij hadden weder eene nieuwe steilte te bestijgen. Hier en daar zagen wij kleine, onaanzienlijke dorpen op den top van enkele bergen liggen; twee daarvan, die evenwel enkel uit zwartachtige puinhoopen bestonden, werden ons door onzen voornaamsten gids als de vlekken Endor en Naïn aange- | |
| |
duid. Wij kwamen kleine boschjes van olijf- en terpentijnboomen voorbij, en onder anderen herinner ik mij eene diepte, waar tusschen hooge plataan- en wilde vijgeboomen eenige half vervallene huizen aan eene kleine beek lagen, eene plek, wier woeste schoonheid ons eenige oogenblikken boeide. Doch hoe nader wij aan het doel van onze reis kwamen, en hoe hooger wij stegen, des te meer verminderde het aantal van hoogstammige boomen, en weldra zagen wij nog slechts kleine olijfboomen, die als kreupelhout hier en daar tusschen de rotsen groeiden.
Reeds dikwijls had de aanvoerder van onze karavaan ons verzekerd, dat achter den berg nu zeker de stad zoude liggen, en wij hadden ons telkens bedrogen gezien. De zon begon reeds te dalen, toen hij ons weder de verzekering gaf, dat wij nog slechts den bergrug, die voor ons lag, hadden te beklimmen, en wij moesten Jeruzalem aanschouwen. Wij joegen tegen de hoogte op; doch daar ik een mak, maar vrij oud paard bereed, dat de anderen niet goed konde volgen en in het algemeen niet van klimmen hield, zoo kwam ik wel onze bedienden, die met de pakpaarden langzamer vorderden, vooruit, maar bleef bij de overigen achter, zoodat ik mij weldra alleen op het rotspad bevond. Voor het missen van den weg was niet te vreezen, en al had ook het zeer zigtbare pad mij niet met zekerheid doen voortgaan, dan zou toch het onophoudelijk vreugdegeschreeuw van mijne vooruitgesnelde reisgenooten dit hebben gedaan, die waarschijnlijk reeds de stad voor zich zagen liggen. Nogmaals gaf ik mijnen armen schimmel de sporen, en als begreep hij, wat er gaande was, raapte hij zijne krachten bijeen en joeg de laatste hoogte op. Doch naauwelijks was ik boven gekomen, naauwelijks zag ik het uitzigt ruimer worden, of een der stijgbeugels brak, zoodat het weinig scheelde, of ik had, zonder het te willen, den heiligen grond gekust. Ik beschouwde dit kleine ongeluk welgemoed als eenen wenk van het noodlot, om Sion te voet te naderen, en trok, mijn paard aan den teugel leidende, mijne reisgenooten achterna op de wijze, waarop vóór mij op dezelfde
| |
| |
plaats zeker duizenden van kruisvaarders dit hadden gedaan.
Weldra zag ik mijne reisgezellen voor mij en bemerkte aan hunne gebaren, dat zij, van wie ik nog door eenen kleinen heuvel gescheiden was, het volle gezigt van de heilige stad genoten. Mijn landsman stond naast zijn paard en had de gevouwene handen op den zadelknop gelegd; Vorst aslan knielde met zijnen bediende op den grond, en zelfs onze Bedouïnen waren van hunne paarden geklommen en leunden zwijgende op hunne lansen. Ik trad zachtkens nader, en voor mij lag Jeruzalem; ik zag den burg Sion en Morijas tempel - een plegtig oogenblik!
Regts en links naast mij en op verren afstand staken op de dorre velden eene menigte steenen uit van allerlei vorm, welligt zoo vele grafsteenen van dappere landgenooten, die hier de zon hunnes levens zagen ondergaan. En ginds lag de stad, door de laatste stralen der ondergaande zon beschenen, en achter de treurende weduwe stegen de donkere, blaauwe avonddampen op, waarmede zij in de nachtelijke uren der smarte haar hoofd pleegt te bedekken. Geen oord, dat wij op onze reis hebben betreden, heeft in de wezentlijkheid zoozeer met de voorstelling mijner verbeelding overeengestemd als Jeruzalem. Ik moet erkennen, dat ik van de nieuwere afbeeldingen der eeuwige stad weinige, en deze nog slechts vlugtig had bezien. De geel geworden houtsneden, gelijk de knaap ze reeds in oude Bijbels vond, en waaraan zich door verloop van tijd en door omstandigheden zoo menige herinnering vastknoopte, waren mij te dierbaar, dan dat ik ze door de nieuwerwetsche gladde staalplaten wilde laten verdringen. En daaraan had ik wèl gedaan; want gelijk de oude houtsneden uit mijne kinderjaren mij Jeruzalem hadden getoond, zoo vond ik de stad en hare omstreken. De gedaante der rotsachtige bergen, hard en ruw, naar de oostzijde steil boven elkander gestapeld, met scheuren en spleten, een woest tooneel van verwarring, dat in de Doode Zee eindigt; en de stad zelve, zij ligt niet op eenen sierlijk gevormden, bevalligen heuvel; maar in het midden der
| |
| |
groote bergvlakte, waarop wij ons bevinden, verheft zich een kleinere vlakke hoogte van graauwe, ruwe rotsen, die den eersten natuurlijken wal vormen, op welken Jeruzalem rust; alles, gelijk op de oude plaat, de muren rondsom effen en goed onderhouden, met getakte tinnen en groote vierkante torens. Hier en daar ziet men kleine olijfboomen, die even scheef en armoedig daar staan, als de maker van de houtsnede ze zich heeft voorgesteld. Evenwel miste ik ook veel, wat ik vroeger op het oude papier had gezien. Waar daar Sions burgt met statige wallen en torens zich had vertoond, zagen wij hier een groot ledig plein met kleine witte huisjes, en Golgotha, dat op de houtsnede een statige berg scheen digt bij de stad, en met drie kruisen was versierd, Golgotha, den berg, zagen wij niet. Ik maakte eenen onzer begeleiders daarop opmerkzaam en gaf hem door teekens te kennen, wat ik miste, waarop hij mij op dezelfde wijze antwoordde, dat datgene, wat ik zocht, onder gindschen grooten koepel was, die zich met vele bijgebouwen aan ons oog als eene statige kerk in het midden der stad vertoonde. Daar alzoo was het heilige graf! De zon bescheen het vriendelijk, gelijk ook den Olijfberg, die, in overeenstemming met zijnen naam, met olijfboomen beplant, tusschen welke hier en daar witte huisjes uitstaken, het eenige vriendelijke gezigtspunt uitmaakte in den graauwen, steenachtigen omtrek. Maar juist deze vloek, die over de natuur rondom Jeruzalem schijnt uitgesproken, voegt uitnemend bij de verhevene geschiedenis, die in de rotsen en ruïnen van deze stad is opgeteekend, eene geschiedenis, die haars gelijke niet heeft.
Intusschen waren onze Bedouïnen en pakpaarden genaderd; wij daalden weder naar beneden en bereikten weldra de poort der stad. Hier verjoeg terstond de wacht - het was Turksch voetvolk - de aangename droomen, die het eerste gezigt der stad bij ons had opgewekt. De edele soldateska, overmoedig en onbeschoft, gelijk hier overal, maakte vrij wat omslag, voordat zij ons liet binnenrijden; en wij moesten een goed half uur wachten, voordat de
| |
| |
kommandant van de wacht gemakkelijk op zijne kussens zat en eene pijp had aangestoken, om onzen firman te kunnen spellen. Misschien waren wij nog langer opgehouden - want er scheen iets aan den vrijgeleidebrief te ontbreken - zoo niet onze Bedouïnen bij het eerste woord, dat hij daarover sprak, in een heftig geschreeuw waren losgebarsten, waarbij zij snel met dreigende gebaarden de stad binnenreden. Wij volgden hen natuurlijk met drift, en de wacht zag ons niet eens met bevreemding na, maar keerde terstond weder tot hare bezigheden terug, die in het wasschen van hun linnengoed en in het rooken bestonden. Zoo waren wij dus in de stad, en de kalme, ernstige indruk, dien haar uitwendig voorkomen op ons gemaakt had, veranderde ook hier niet. Misschien waren wij te ver van het middelpunt verwijderd; althans de straten waren hier rustig en stil, met kleine huizen bebouwd, waarin men slechts hier en daar een venster zag, en die over het algemeen een ouderwetscher, maar zindelijker voorkomen hadden, dan in andere Syrische steden. Ook vonden wij hier, tot onze groote vreugde, het grondelooze straatslijk niet; veeleer waren alle straten net geplaveid, of de grond vastgestampt en droog.
Weldra bereikten wij het Grieksche klooster, waar wij naar de goede aanbevelingsbrieven, welke Vorst aslan bij zich had, onzen intrek wilden nemen. Wij hielden stil voor eene groote poort, die op ons kloppen terstond werd geopend, en traden door eenen donkeren gang op een plein, van waar een groote trap ons in het binnenste des kloosters voerde. Wij behoefden hier niet lang te wachten, en werden door eenen langen gang naar den procurator van Jeruzalem, den Metropolitaan Aartsbisschop petrus meletius gebragt. Deze, een oud, vriendelijk man met witten, lang nederhangenden baard, zat in een klein, maar prachtig versierd vertrek, in den hoek van den divan in eene lange zwarte talaar, en ontving ons op eene wezentlijk plegtige en aandoenlijke wijze. Vorst aslan was de eerste, die voor hem trad, om hem de hand te kussen; daarop stond de oude Aartsbisschop
| |
| |
half van zijnen zetel op, omarmde en kuste hem op het voorhoofd, en op dezelfde manier werden wij alle van de rij af begroet. Toen zetteden wij ons in eenen kring rondom den divan neder, en terwijl ons eerst koffij en toen gelei met ijskoud water werd voorgediend, las de Aartsbisschop de brieven van aanbeveling, en begon vervolgens een gesprek met ons in het Italiaansch. Zoo de inrigting van het vertrek niet verschilde van de in het Oosten gebruikelijke, zoo waren toch onder anderen de Perzische tapijten de prachtigste, die ik ooit had gezien; het bekleedsel van den divan bestond uit eene shawl-gelijke stoffaadje, en wat er van klein huisraad in het vertrek was, zoo als stellen, om kopjes in te zetten, en luchters, was van gedreven arbeid en edel metaal.
Het was intusschen laat geworden, en de Aartsbisschop noodigde ons uit, om den avondmaaltijd met hem en de broederen te gebruiken, voordat wij ons in de voor ons bestemde vertrekken begaven. Hij stond op, en wij volgden hem in eene soort van voorkamer, die aan de eetzaal grensde en slechts met houten gesneden banken voorzien was, welke langs de muren liepen. Hier vonden wij vijf of zes broeders, alle reeds mannen van gevorderden leeftijd, met groote baarden en bijzonder vriendelijke, innemende gelaatstrekken. Hun voorbeeld volgende, zetten wij ons naast elkander op eene der houten banken, en terstond verschenen er bedienden des kloosters in Turksch kostuum, van welke de eerste verscheidene fijne geborduurde doeken in de hand had, die hij onder de aanwezenden verdeelde, er ieder een over den linker arm werpende, terwijl hij ootmoedig zich op ééne knie boog. Toen kwam een tweede met waschbekken en waterkan; hij begon zijn werk met den Aartsbisschop, wierp zich voor hem op beide knieën en goot hem water over de handen; op dezelfde wijze bediende hij ons de rij langs, waarbij hij echter slechts ééne knie boog. Dit kniebuigen was ons eerst onaangenaam, maar de Aartsbisschop verzekerde ons later, dat behalve de beteekenis van dit gebaar, hetzelve voor den gast evenzeer, als voor den be- | |
| |
diende, eene groote gemakkelijkheid had, daar de Turk veel beter eene knie, dan den rug buigen kan. Na het handenwasschen naderde ons een derde bediende, die op een zilveren blad een kristallen karaf met eene soort van anijsbrandewijn droeg, waarvan hij ieder een klein glaasje volschonk, waarschijnlijk ter opwekking van den eetlust.
De eetzaal, die wij na deze plegtigheden betraden, was zeer eenvoudig ingerigt; eene houten tafel in het midden, rondom dezelve houten stoelen zonder kussens of snijwerk, de muren met eenige middelmatige schilderijen bedekt, en over het algemeen de grootste netheid in den geheelen opschik der kamer. Ook het tafelservies was zeer eenvoudig en net. Midden op de tafel stond eene koperen lamp met drie pitten, en behangen met kleine kettingjes, waaraan werktuigen om de lamp schoon te maken waren vastgemaakt. Ofschoon het juist in de vaste was, werden er toch voor ons verscheidene schotels schapenvleesch opgedischt, ieder op eene andere manier gereed gemaakt, maar alle zeer goed van smaak. Ook zagen wij hier voor de eerste maal weder eene soort van waterkers, als salade toebereid, een vaderlandsch geregt, dat wij met veel genoegen gebruikten.
Na den maaltijd nam de Aartsbisschop afscheid, en wij werden naar onze kamers in een achtergebouw gebragt. Alles was op de meest smaakvolle en welwillende wijze ingerigt, en wat onze legersteden betreft, wij bevonden tot onze groote vreugde, dat het oosten en het westen hier elkander vriendelijk de hand boden; op de sofa's, die langs de wanden des vertreks liepen, was voor ieder onzer eene matras uitgespreid, benevens hoofdkussens en zuiver wit linnen, even als bij ons. Bij onze eigene bedienden had ons de Aartsbisschop twee van die des kloosters gegeven, die ons bij het binnentreden van onze kamers een komfoor met vuur en eenen grooten waterketel nadroegen, zoo wij lust mogten hebben, om nog thee te drinken, hetgeen Vorst aslan ook voorsloeg, en daarop naar Russische wijze zeer sterke thee zette. Naauwelijks hadden wij, in plaats van onze gewone zeer beschadigde reiskopjes,
| |
| |
zeer goede van het klooster gebruikt, of een dienaar des Aartsbisschops trad binnen en bragt ons een nieuw bewijs van de goedheid en vriendelijkheid des grijsaards. Hij zond voor ieder eene lange pijp met eenen buidel goeden tabak; een geschenk, dat wij, wier tabak bijna tot stof was fijngewreven, met grooten dank aannamen. Weldra lagen wij, van den togt vermoeid, gemakkelijk op den divan uitgestrekt, met de lange pijp in den mond, en spraken bij voorraad over al het schoone, dat wij den volgenden dag zouden zien. Op het tapijt stonden groote waskaarsen, en voor de deur slenterden de bedienden, onze geweren en sabels opmerkzaam bekijkende, en tevens ons in het oog houdende, om ons op den eersten wenk te bedienen. In de daad, wij erkenden alle, dat zulk een kloosterleven geheel niet onaangenaam was en al te weelderig voor pelgrims, die uit verre landen waren gekomen, om het heilige graf te bezoeken.
De gedachte, dat wij ons weinige schreden van de plaats bevonden, die voor ieder Christen zoo belangrijk en heilig is, wekte ons meermalen in den nacht en deed ons dikwijls door de getraliede vensters zien, of de dag nog niet aanbrak en ons toeliet, ten minste voorloopig van het terras des huizes eenen blik op Jeruzalem en de heilige plaatsen te werpen. Naauwelijks begon het buiten te schemeren, of wij stonden alle op en beklommen het platte dak des kloosters, van waar wij een uitgestrekt vergezigt hadden. Het ontwaken der natuur heeft altijd iets plegtigs voor een aandoenlijk gemoed; maar met dubbele aandoening zagen wij dien morgen naar het schemerende landschap, waar ieder nederzinkende nevel eene plek van zoo groote wereldhistorische belangrijkheid zigtbaar deed worden. Het klooster grenst met zijne uitgestrekte bijgebouwen aan de kerk van het Heilige Graf, tot aan wier koepel wij zonder moeite langs de platte daken konden naderen. Hier stonden wij nu weinige honderd voeten boven het graf van christus en zagen, hoe de eerste stralen der morgenzon de Hemelvaartskerk op den Olijfberg verlichtten, zagen aan den voet van den berg het dal Josaphat
| |
| |
met deszelfs grafteekens, nog door de schaduwen van den nacht omhuld, en erkenden, dat wij een oogenblik hadden beleefd, gelijk ons wel geen tweede zou worden geschonken.
Ik had mij van de kerk van het Heilige Graf en van den berg Golgotha eene geheel verkeerde voorstelling gemaakt, en velen beter onderrigten lieden is het niet anders gegaan. Bij mijn vertrek verzochten vele mij, hun van Golgotha, van de plaats, waar de drie kruisen gestaan hebben, eenige aarde mede te brengen; en daar ik mij vroeger de Hoofdschedelplaatse als eenen op zich zelven staanden berg voorstelde, wiens top slechts met eene kerk gekroond was, zoo aarzelde ik niet, om aan mijne bekenden van de heilige aarde dezes bergs te beloven. Doch toen ik meer over Jeruzalem had gelezen, en vooral, toen ik op de plaats zelve was, zag ik, dat het onmogelijk was, mijne belofte te volbrengen. De kerk van het Heilige Graf omvat zoowel Golgotha, als het gedeelte van den hof van joseph van Arimathea, waarin zich de grot bevond, die aan het lijk onzes Heeren tot rustplaats strekte. Golgotha, geen berg, maar een heuvel van matige hoogte, vormt, om zoo te spreken, het schip van de kerk, en men klimt door verscheidene kapellen en gangen in het uitgestrekte gebouw met marmeren trappen naar boven naar den top, waar onder eenen kleinen koepel de prachtig versierde plaats is, waar volgens de overlevering de drie kruisen hebben gestaan. De grot van het heilige graf, boven welke de groote koepel zich verheft, vormt, zou men kunnen zeggen, het koor van de kerk. Doch ik kom later op het inwendige terug.
Het is merkwaardig, dat per slot minder de vereering der eerste Christenen, dan de haat hunner vervolgers van latere tijden de schouwplaatsen der heilige geschiedenis juister heeft aangewezen, dan menigeen wel gelooft. Na de verwoesting van Jeruzalem, door titus, had het verstrooide hoopje van Christenen de heilige plaatsen onder de puinhoopen der stad spoedig weder gevonden, en zij togen in bedevaart daarhenen, tot dat Keizer hadrianus, om voor de Nazareners den heuvel Golgotha gehaat en onrein te maken, zestig jaren na de verwoesting van Jeruzalem, op de rots, waarin zich het heilige graf bevond, een altaar voor jupiter liet oprigten, en op de plaats, waar de kruisen hadden gestaan, eenen tempel ter eere van venus bouwde. Indien ook hadrianus zijn doel bereikte, en de zedelooze
| |
| |
dienst van venus de Christenen hunne heiligste plaats deed schuwen, zoo zou toch tweehonderd jaren later de vrome Keizerin helena de plek der kruisiging en der graflegging niet zoo zeker hebben teruggevonden, zoo de overblijfselen van dien Heidenschen tempel en het altaar haar niet op de juiste plaats hadden gewezen. Nadat de Keizerin puin en muren had laten wegruimen, herkende men juichend de gedaante der heilige grot, gelijk zij door overlevering in den mond des volks leefde, en boven het graf van christus verhief zich de eerste prachtige dom, door zuilen gedragen, maar met het schip van de kerk, die boven Golgotha gebouwd werd, niet verbonden. Gedurende het bouwen vond men, volgens de overlevering, bij het graven de fondamenten van eene andere tot dusverre onbekende grot, en in dezelve de drie kruisen. De Keizerin liet op deze plaats eene kapel bouwen.
Zoo stond de eerste kerk van het Heilige Graf tot omstreeks het jaar 614, toen zij door de Perzen verwoest en van hare gouden sieraden beroofd werd. Doch Keizer heraclius bouwde haar omstreeks het jaar 628 weder op. In het jaar 639 drong de Kalif omar, na eene belegering van twee jaren, als overwinnaar in de stad. Hij verschoonde echter niet alleen den tempel der Christenen, maar bewees het heiligdom zulk eenen eerbied, dat hij slechts knielend de trappen der kerk aanraakte, en het niet eens waagde haar te betreden. De Koran, gelijk bekend is, stelt christus naast de profeten der geloovigen, en zoo toont men onder anderen ook nu nog op Moria een marmeren blok, waarop volgens de legende eenmaal christus en mohammed te zamen zullen zitten, om de dooden der wereld te oordeelen, die in het dal Josaphat worden verzameld. Evenwel niet alle Kalifen waren zoo indachtig aan den Koran, dat zij daarom de kerk der Christenen zouden hebben verschoond. Zoo verwoestte de Egyptische Kalif heakem in het jaar 1010 den tempel op nieuw, maar had toch berouw over zijne strengheid, en gaf kort daarna weder verlof tot deszelfs herbouw. Tot dien tijd toe stonden de kapellen des grafs, der hoofdschedelplaatse en der kruisvinding afzonderlijk, en werden eerst eene halve eeuw later door de eerste Christen-koningen tot een onregelmatig geheel vereenigd, welks hoofdomtrek tot op heden dezelfde is gebleven, ofschoon ten gevolge van den hevigen brand in
| |
| |
het jaar 1807, die den koepel boven het Heilige Graf verwoestte, enkele gedeelten hier en daar veranderingen hebben ondergaan.
Terwijl wij daar zoo stonden, en onze gedachten en blikken over de verschillende gebouwen der heilige kerk lieten gaan, was het langzamerhand geheel dag geworden, en op de straten van Jeruzalem, gelijk in ons klooster, begon het levendig te worden. Onze bedienden riepen ons tot het ontbijt. Wij vonden tevens een' der jongere broeders van het klooster, die ons in het binnenste der grafkerk zou geleiden. Nog altijd heerscht hier het voor de Christenen zoo vernederende gebruik, dat de sleutels der kerk zich in handen van den Turkschen Gouverneur bevinden, die den tempel slechts op bepaalde tijden laat ontsluiten, en buiten deze vastgestelde uren zich slechts door een hoog drinkgeld daartoe laat overhalen. Door den invloed van den Griekschen Patriarch waren wij van dit laatste bevrijd, en het betreden van de heilige kerk werd ons op een ongewoon uur toegestaan.
Wij gingen de straat af, waarin het klooster ligt, en zagen ons weldra weder in het bedrijf en gewoel eener Oostersche stad verplaatst. Hier werden alle mogelijke artikelen te koop aangeboden, en de mobile bazars hadden zich tot in den voorhof der heilige grafkerk genesteld. Even als ten tijde, toen christus de voorhoven des tempels reinigde, zoo waren zij ook thans weder met koopers en verkoopers gevuld, de koopwaren waren slechts onschuldiger, dan in die dagen; zij bestonden enkel uit zaken, gelijk de pelgrim ze tot eene gedachtenis aan de heilige plaatsen gaarne koopt, om ze mede naar huis te nemen. Er waren rozenkransen van boomvruchten, vooral van olijven van de overoude boomen in den hof van Gethsemané, als ook van steenen uit de Doode Zee of van paarlemoer; men zag er kruisen van allerlei soort, en schelpen van allerlei grootte, waarop de beelden van den Heiland en van de Maagd maria waren gegraveerd. Men kon er ook kaarsen koopen, bij het heilige graf gewijd, benevens Jericho-rozen, welke vooral de Maronitische en Armenische pelgrims gaarne op hunnen hoed steken. Al deze dingen zijn zeer goedkoop, en men begrijpt dikwijls niet, hoe voor den geringen prijs enkel de grondstof kan worden gegeven. Kunstiger en fraaijer werkstukken, zoo als het model van de kerk van het Heilige Graf of van
| |
| |
de grot, uit steenen en paarlemoer vervaardigd, zijn ook voorhanden, en de bezoeker heeft later dikwijls berouw, dat hij van de laatstgenoemde zaken vooral niets heeft medegenomen.
Het zuidelijke portaal der kerk met zijne beide ingangen, welke de eenige van het geheele gebouw zijn, is reeds zoo dikwijls afgebeeld en beschreven, dat ik daarbij niet lang behoef stil te staan. Deszelfs voorhof, waarover ik zoo even sprak, is klein, rondom door huizen ingesloten, en men daalt langs eenige steenen trappen daarin af. Aan de deuren der kerk zaten Mahomedaansche en Christelijke bedelaars en gebrekkigen van allerlei soort, die de hand naar eene aalmoes uitstrekten. Nadat wij een tijdlang gewacht hadden, verscheen de Turksche sluiter en opende de kerk. Een vrij groot aantal van Christenen en Turken had zich om ons heen verzameld, die de gelegenheid wilden waarnemen, om de kerk op een ongewoon uur te bezoeken. De sluiter wilde eerst niemand buiten ons den toegang toelaten, maar hij liet zich eindelijk door de toespraak van eenen Griekschen monnik overhalen, en liet de arme lieden binnen. Wij, Westerlingen, bevonden ons intusschen weldra in de schemering van den grooten tempel alleen; de Maroniten, Grieken, Armeniërs en Kophten, die na ons waren binnengedrongen, verloren zich welhaast naar alle zijden, om in hunne verschillende kapellen hunne godsdienstoefening te verrigten.
Op de bonte, gladde steenen, die den grond bedekken, ligt weinige schreden van den ingang een plaat van roodachtig, gespikkeld marmer, rondom welke vier kandelabres staan, en die de plek moet aanduiden, waar het lijk des Heeren, na de afneming van het kruis, gezalfd werd. Van deze plek af voert regts een trap van achttien marmeren treden naar de kapel der kruisiging op Golgotha; aan de linkerzijde is men met eenige schreden onder den grooten koepel, onder welken juist in het midden de grot van het Heilige Graf ligt. Deze koepel, die in doorsnede achtenzeventig voet bedraagt, wordt door hooge vierhoekige zuilen gedragen, en het licht valt van boven in. Onder denzelven verheft zich, als eene kleine kerk in de groote, van alle zijden vrij, de kapel der grot; deze vormt een langwerpig vierkant, waarvan de eene zijde is afgerond. Zij is geheel van marmer, en hare lengte bedraagt dertig voet.
| |
| |
Door den ingang der kapel, die zich aan de oostzijde bevindt en prachtig met edelgesteenten gesierd is, treedt men eene kleine ruimte binnen, naauwelijks tien voet in doorsnede, wier onregelmatige muren, ofschoon zij met marmer zijn bekleed, duidelijk aantoonen, dat zij voorheen kunsteloos in de rots is uitgehouwen. Dit is de zoogenaamde Engelenkapel, en in haar midden ziet men den steen, waarop volgens de overlevering de Engel zat, toen hij verscheen aan de vrouwen, om haar aan te kondigen, dat Hij, dien zij zochten, daar niet meer was. Van uit deze grot voert een onregelmatige, naauwelijks twee voet breede en vier voet hooge ingang in de tweede eigenlijke grot des heiligen grafs, die slechts zeven voet lang en zes voet breed is. Regts van den ingang bevindt zich hier eene soort van sarcophaag van roodgespikkeld marmer, of eigenlijk slechts een altaarblad, die als de plaats wordt opgegeven, waar het lijk des Heeren heeft gelegen. Rondom den sarcophaag bevinden zich kleine lambriseringen, waarop gouden en zilveren luchters met gewijde kaarsen staan en sierlijk gewerkte vazen, die dagelijks met frissche bloemen worden gevuld. Van de zoldering der grot hangen veertig gouden en zilveren lampen, waarvan de meesten het wapen van het Oostenrijksche Keizershuis vertoonen. Deze worden dag en nacht brandende gehouden, en de glans der vele lichten werkt tooverachtig op het buitendien reeds getroffen gemoed.
Wij bleven langer dan een kwartier in de grafkapel, maar vergeefs zou het zijn, zoo ik onze gewaarwordingen trachtte te beschrijven. Ik dacht niet aan het tegenwoordige en niet aan de plaats zelve, waar wij ons bevonden; ik keerde terug in mijn voorgaand leven, om daar een punt te vinden, waarop ik in den geest gevoeld had, wat mij nu in de werkelijkheid omgaf. Maar ik erken het, lang doolde ik vergeefs rond, en slechts uit de dagen der jeugd straalden mij lichtpunten tegen, die eenigzins zich met het tegenwoordige lieten verbinden.
Door onzen gids, den Griekschen monnik, met kaarsen, die bij het heilige graf hadden gebrand, en met bloemen, die hare geuren en haar frissche leven aan de gewijde plaats hadden uitgewasemd, rijkelijk begiftigd, verlieten wij de kapel en begaven ons vandaar oostwaarts in de prachtige kapel der Grieken, op wier marmeren vloer ons eene ster van gekleurde steenen werd getoond, welke de plaats aan- | |
| |
wijst, die de Grieken als het middelpunt der aarde beschouwen.
Intusschen waren de deuren geopend geworden, en de volle toon van diepe mannenstemmen, die zich plotseling uit de Latijnsche kapel verhief en door de ruime bogen der kerk galmde, verkondigde ons, dat de dagelijksche omgangen der Minoriten aanvingen. Wij spoedden ons derwaarts, en troffen de monniken, bij welke zich een aantal geloovige Christenen had gevoegd, in den langen gang aan, die van hunne kapel naar de plek voert, die sints langen tijd door de Christenen wordt vereerd, als de plaats, waar christus zou gestaan hebben, terwijl door de krijgsknechten de toebereidselen tot de kruisiging werden gemaakt. Na eenige minuten van plegtige gebeden, ging de optogt verder en hield stil bij eene kleine, donkergrijze zuil, omstreeks twee voet hoog en in het midden gebarsten. De overlevering houdt haar voor dezelfde, die vroeger in het regthuis van pilatus zou hebben gestaan, en aan welke christus met de doornen gekroond werd. Vlak daarnaast is de plek, waar de krijgsknechten zijne kleederen onder elkander zouden verdeeld hebben.
Van hier voert de weg opwaarts naar de kapel der kruisiging op Golgotha. Deze kapel, die door de Grieken wordt onderhouden, is, even als hunne kerk, allerprachtigst versierd. Tegen het oosten bevindt zich in dezelve eene soort van hoog altaar, voor welke een traliewerk staat, dat van goud en met edelgesteenten bezet is. Door de openingen van dit kastje ziet men op den grond de naakte rots en in dezelve drie gaten, welke aangewezen worden als die, waarin de drie kruisen zouden hebben gestaan. Eveneens zagen wij hier eene diepe spleet in de rots, welke verscheidene voeten diep tot aan de kapel van johannes, die onder de kruisigingskapel ligt, haar splijt en als een overblijfsel wordt beschouwd van de aardbeving, die bij den dood van christus hemel en aarde deed trillen. - Voor de kapel van johannes stonden vroeger de steenen kisten der beide eerste Christelijke Koningen van Jeruzalem, godfried van bouillon en boudewijn I. In het jaar 1244 werden zij door de woeste horden der Charismiërs geopend, vernield en de beenderen verbrand. - Voor het altaar van de kruisigingskapel, zoo verhaalde onze Grieksche gids, ontbloot zelfs de Patriarch van Jeruzalem het hoofd, eene gewoonte,
| |
| |
die uit de tijden van den Keizer heraclius afkomstig is, wien, volgens de overlevering, op deze plek zonder eenige zigtbare aanleiding de kroon van het hoofd viel. Langs eenentwintig trappen daalden wij van hier naar de helena-kapel af, die een volkomen vierkant van vijfenveertig voet doorsnede vormt. Aan den zuidoostelijken hoek daalt men langs elf trappen tot de natuurlijke grot af, waar men de drie kruisen zou hebben gevonden.
De drie aanzienlijkste kerkgenootschappen van de tegenwoordige Christenheid in het Oosten, de Grieken, de Armeniërs en de Latijnen, hebben de drie hoofdkapellen der kerk van het Heilige Graf als onder elkander verdeeld, en ieder zorgt voor het onderhoud van zijne kapel. De Armeniërs bezitten de helena-kapel, de Grieken die der kruisiging en de Latijnen die des Heiligen Grafs. Een zeker aantal monniken van ieder der drie gemeenten bewaakt de heilige plaatsen. Daar echter, gelijk ik reeds gezegd heb, de Turken den eenigen uit- en ingang der kerk naar goedvinden gesloten houden, zoo zijn de dienende broeders der drie gemeenten, die zich telkens als bewakers in de kerk bevinden, gevangenen der Turken, en kunnen dezelve des daags noch des nachts verlaten. Iedere gemeente heeft daarom bij haar gedeelte der kerk een klein gebouw aangebragt, waarin de cellen gevonden worden, die de armoedige legersteden der broeders bevatten. Spijs en drank wordt hun door eene getraliede opening in de ingangspoort op bepaalde uren van den dag toegereikt.
Wij bleven verscheidene uren in de kerk van het Heilige Graf, totdat het aan de edele Turksche gezagvoerders behaagde, haar weder te sluiten.
|
|