Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 162]
| |
wetenschap te komen; waartoe in de oude Wijsbegeerte het begin gemaakt was, doch nog niet tot genoegzame ontwikkeling was geklommen. Toen werd voor de vernieuwde geslachten uit al de vorige stelsels, of gedeeltelijk en in het vervolg van tijd vollediger, juist datgene overgebragt, hetwelk het meeste tot dat einde geschikt was, namelijk de peripatetische Wijsbegeerte van aristoteles, en dat wel bij onderscheidene trappen; naarmate de vatbaarheid weder toenam. In het begin zoo veel als voor de eerste vorming en de kennis van het denkvermogen noodig was, te weten het redekundig gedeelte van deze Wijsbegeerte: zoo door de vertaling van eenige dialectische werken van aristoteles, door boëthius en cassiodorus, de laatste geleerde Romeinen van aanzien, die in het Westen onder de Gothen geleefd hebben; als ook door die van de Inleiding tot de Categoriën van aristoteles van porphyrius, door den Romeinschen redenaar victorinus; gelijk ook mede door eenige geschriften van beda, een Engelsch geestelijke van de 8ste eeuw, en eenige redekundige geschriften, op naam van den kerkvader augustinus uitgekomen, die daardoor een groot gezag in het Westen van Europa verkregen; doch later, omdat zij meer volgens de Stoïcijnsche beginselen waren ingerigt, weder vergeten werden, toen aristoteles meer volledig bekend geraakte en daardoor een uitsluitend gezag verkreeg. Dit had weldra plaats, als men door omgang met de Arabieren, vooral die van Spanje, die ook kennis met de Aristotelische Wijsbegeerte hadden gemaakt, en vele der geschriften van den Stagiriet vertaalden, eenigzins gemeenzaam met hunne taal en wijsgeerige werken geraakte; waardoor men met andere gedeelten dier Wijsbegeerte bekend werd, vooral toen ook de schriften van aristoteles zelve uit het Arabisch weder in het Latijn werden overgezet. Eindelijk ging er een nog grooter licht in de bespiegelende wetenschap op, toen de oorspronkelijke schriften van den beroemden wijsgeer in de 12de eeuw uit Constantinopel in het Westen aanlandden, en door eene | |
[pagina 163]
| |
juistere Latijnsche vertaling meer algemeen verspreid en naauwkeuriger bekend werden.Ga naar voetnoot(*) Hieruit werd de zoogenoemde Scolastieke Wijsbegeerte geboren, welke meestal in eene oefening der redeneerkunde op de kerkelijke leerstukken bestond; zoodat het hoofddoel derzelve was, om de leer des Christendoms, zoo als zij zich in de middeleeuwen ontwikkelde, wijsgeerig uiteen te zetten en te betoogen. Het gevolg hiervan was in zoo verre heilzaam voor den menschelijken geest, dat zij deszelfs denkvermogen hielp ontwikkelen, en dezelve in eene naauwkeurige onderscheiding der afgetrokkene begrippen geoefend werd. Derzelver verregaande spitsvindigheid moge ons thans wel eens belagchelijk toeschijnen; zoo wij bij eene nadere beschouwing ons in den geest dier tijden verplaatsen, valt veel van dit belagchelijke weg, en wij moeten erkennen, dat de Scolastieke Wijsbegeerte niet weinig heeft toegebragt tot die fijnheid en juistheid van denken en onderscheiden, zonder welke niets grondig in de bespiegelende wetenschappen kan te weeg gebragt worden. Iets hetgeen de Wijsbegeerte der middeleeuwen bijzonder kenmerkte, is vooral de hoogst belangrijke twist tusschen de Realisten en Nominalisten. Zij staat in verband met het gevoelen over de Ideën van plato en dat van aristoteles over de Verstandsbegrippen, dat voortdurend een onderwerp van verschil bleef tusschen de volgelingen van beide deze wijsgeeren. Het is het eerste en zoo het schijnt het natuurlijkste begrip van 's menschen geest, dat alles wat hem voorkomt, zóó ook in de zaken zelven is en dat dus volstrektelijk reëel is, waarvan het gemoed een indruk ontvangt: dit is het Realismus in den volstrektsten zin. Dit kan nu wel gelden ten aanzien van de stof, welke individueel aan elk bijzonder ding eigen is; doch hoe is het met | |
[pagina 164]
| |
den vorm, die aan vele dingen gemeen is, gelegen? waardoor eene verdeeling in geslachten en soorten mogelijk wordt. Dit algemeene, dat wij ons voorstellen, en zóó als wij het ons voorstellen of liever denken, als wij zeggen de mensch, het paard, de boom in het algemeen; is dit ook iets wezentlijks, iets reëels en op zich zelf bestaande? En daar al die algemeene begrippen eenheden zijn, zoo is de vraag, of dus al die individueele eenheden in zulk eene éénheid, als die door ons gedacht wordt, zijn gegrond? De Realisten beantwoordden deze vraag met ja, schoon zij het nog op onderscheidene wijzen verklaarden en weder in onderscheidene secten verdeeld waren; hetzij zij dan met plato aan zekere zelfstandige idéën dachten, welke als de modellen waren, waar naar alles was gevormd, en welke zich met de individuëele stof vermengden; hetzij zij met aristoteles dezelve voor zekere zelfstandige vormen (categoriën) hielden, welke zich in de individuën vertoonden; hetzij zij al die verschillende veelheden, welke steeds wisselende waren, in zekere algemeene bestendige éénheid, welke den vorm er van uitmaakte, gegrond aanmerkten, namelijk als wijzigingen van dat ééne, hetwelk ligtelijk tot het Pantheïsmus leiden kon. Doch nu kwamen de Nominalisten; deze hielden staande, dat men over loutere woorden streed; dat die algemeenheden alleen afgetrokkene verstandsbegrippen, bloote woorden en namen waren; dat alleen het individuëele, de stof, welke in elk individu verschillend is, iets wezentlijks, iets reëels is, hetwelk wij juist niet kenden, noch onder begrippen konden brengen, en dat dus onze kennis zich niet verder dan tot de algemeene vormen en benamingen der dingen uitstrekte. Fijn en spitsvindig scheen zeker deze onderscheiding en de daarin gegronde twist; doch zij was echter van aanbelang voor de ontwikkeling der kennis in het gebied der wijsgeerige begrippen. Men kon het den Nominalisten zeer wel toegeven, dat wij de zaken geenszins in zich zelven kennen, en tot haar eigenlijk wezen niet kunnen doordringen, maar alleen zekere algemeene overeenkomsten en betrekkingen; doch zij | |
[pagina 165]
| |
kwamen nog niet tot het besluit, dat zij er bijvoegden, echter zoodanige betrekkingen, welke in den aard van het verstand gegrond waren, en dat zij tevens met de Realisten instemden, dat er iets reëels in de zaken voorhanden is, waarin die vormen hunnen grond hebben, ofschoon wij het niet verder kennen. Zoo was in dezen strijd reeds eeuwen te voren de grond gelegd voor de meer volkomene ontwikkeling van de wetten van 's menschen geest en deszelfs kenvermogen, van de betrekking der dingen tot dezelve, en dus van den aard der kennis, die wij van de voorwerpen kunnen verkrijgen. Hetgeen eerst in onzen tijd heeft plaats gehad, en hetwelk de hedendaagsche Wijsbegeerte op den waren weg tot de juiste bespiegeling en de geschiktste methode en vorm tot bereiking der waarheid gebragt heeft. Zoo als wij gezien hebben, beoefenden in de middeleeuwen de Arabieren met veel vrucht de Wijsbegeerte van aristoteles. Zij waren hierin aanvankelijk de leermeesters der Westersche volken; alwaar, nevens de Scolastieke Wijsbegeerte, zich eene zekere theosophie of mystieke leer ontwikkelde, die, hoewel uit het Christendom ontleend en op sommige leerstukken van hetzelve rustende, even zoo min aanspraak op den naam van Wijsbegeerte kan maken, als die der Gnostieken en Cabbalisten uit de vorige eeuwen. Een belangrijker verschijnsel was het, dat op het einde van het Scolasticismus zich de aandacht meer op de beschouwing der natuur, dan op de spitsvindige onderscheidingen en bepalingen begon te vestigen, en dat, bij het gebruik ook der natuurkundige werken van aristoteles, door eenen albert den groote en vooral door roger bacon, de weg tot de kennis van dit gedeelte der Wijsbegeerte, dat op de waarneming der zinnelijke verschijnselen gegrond is, werd gebaand. Indien wij eene schets van de Geschiedenis der Wijsbegeerte, in plaats van een Tafereel der ontwikkeling van de wijsgeerige begrippen gaven, zouden wij meer bijzonder bij mannen, zoo als de Scolastici johannes scotus, anselmus, roscellinus, hildebert en abeilar- | |
[pagina 166]
| |
dus, allen geestelijken, en de Arabische geleerden averroës en avicenna stil moeten staan; het is thans genoegzaam, om aan te toonen, dat, hoezeer zij in hunne bespiegelingen door den band der kerkelijke leerstellingen werden bekneld; waarvan zich echter abeilardus eenigzins zocht los te makenGa naar voetnoot(*), of door de overdreven eerbied in de uitspraken van aristoteles, die de Arabische geleerden met hen gemeen hadden, in de vrije en onafhankelijke beweging hunner redenering werden belemmerd; echter het hunne bijgedragen hebben tot de ontwikkeling der wijsgeerige denkbeelden, en tot meerdere onderscheiding en verduidelijking van sommige begrippen. Men heeft de wetenschap der middeleeuwen wel eens te gering geschat, meestal uit onbekendheid met hare schriften, en omdat het gemakkelijker was, haar van duistere spitsvindigheid, haarkloverij, bijgeloof en onkunde te beschuldigen, dan zich eenigzins met die schriften gemeenzaam te maken. De middeleeuwen waren een tusschentijdvak, waarin veel gedacht, beproefd, gezocht en geredeneerd werd, zonder tot groote slotsommen te geraken, maar waar tevens ook voor de nieuwere wetenschappen, en dus ook voor de wijsgeerige, de grond werd gelegd. Men zocht toen, wel is waar, te vergeefs naar den steen der wijzen, naar de verborgenste krachten der natuur, men vermeende, door de Alchemie, tot het geheim der goudmakerij, en tot de heerschappij over de schepping, door te dringen, men geloofde aan de tooverij en geestenbezweringen. Terwijl men zorgvuldig den loop der hemelligchamen trachtte na te gaan, om hieruit de lotgevallen der menschen en de gansche toekomst te voorspellen, was men nog niet wijzer, dan men hieromtrent in de oudheid was; en echter heeft de Alchemie der middeleeuwen voor de nieuwere scheikunde zeer bevorderlijk geweest, en derzelver Astrologie den grond gelegd, waarop naderhand | |
[pagina 167]
| |
de sterrekundigen van lateren tijd, met betere hulpmiddelen en werktuigen toegerust, met een zoo gunstigen uitslag hebben voortgebouwd. Even zoo ging het in de wijsgeerige wetenschappen, hunne fijne redeneertrant en de gezette beoefening der Aristotelische schriften, maken de Scolastici tot de grondleggers der nieuwere Wijsbegeerte, die, door de scherpe onderscheiding en bepaling der begrippen voorbereid, in staat werd gesteld om tot diepere onderzoekingen over te gaan, waartoe echter de strijd tusschen de Realisten en Nominalisten de eerste aanleiding gaf. De herleving der oude letteren, in de 15de en 16de eeuw, deed een nieuw leven, ja bijna eene geheele omwenteling in de beoefening van kunsten en wetenschappen, en ook niet het minst in de Wijsbegeerte, ontstaan; zij bragt al de wijsgeerige stelsels der oudheid weder aan het licht, en stelde dezelve nevens elkander; terwijl de voorrang, die de leer van aristoteles over het algemeen nu nog bleef behouden, thans van de overtollige schoolsche spitsvindigheden werd gezuiverd. Door eene naauwkeuriger studie van den oorspronkelijken tekst en eene juistere toepassing van de wetten der Logica, kwam men tot eene meer gepaste beoordeeling van eene leer, die vroeger, minder juist begrepen, een bijna even onfeilbaar gezag als de leer der kerk had uitgeoefend. Deze grondiger beoefening der Aristotelische Wijsbegeerte kon bij verder nadenken tot de ontdekking van den waren vorm van 's menschen geest geleiden; omdat de grondslag daarvan in de regelen van het denkvermogen was gelegen, die door aristoteles zoo naauwkeurig waren ontwikkeld, benevens de nadere onderscheiding en verklaring der verstands- en redebegrippen, waarop door hem en plato het eerst de aandacht was gevestigd. Tegenover dit oude gezag in de Wijsbegeerte verhief zich toen weder met ongemeen veel bijval dat van plato; men las weder zijne onsterfelijke zamenspraken, en men voelde zich even zoo door bewondering weggesleepd, als door zijne welsprekendheid overtuigd; eene levendige geestdrift | |
[pagina 168]
| |
bezielde zijne nieuwe aanhangers soms meer, dan dat eene bedaarde en koele redenering hunne bespiegelingen tot leiddraad verstrekte. In Florence, dat Italiaansch Athene, bloeijende onder het bestuur der eerste medicissen, als dit onder pericles, werd weder eene Platonische Academie opgerigt, waarin wijsgeerige voorlezingen en gastmalen werden gehouden; terwijl ticinus, een der oprigters, de gansche rij der Platonische geschriften in het Latijn overbragt. Maar het waren plato en aristoteles niet alleen, die navolgers en aanhangers verkregen, de Pythagoristen, Eleaten, Stoïcijnen, Epicuristen vonden ook hunne bewonderaars en leerlingen; er was over het algemeen eene gisting in de wetenschappelijke en wijsgeerige wereld, waardoor ieder bijna eenen verschillenden weg tot onderzoek van de waarheid insloeg; en bij de verrassende nieuwheid van de weder bekend wordende geschriften der oude wijsgeeren, den een' of den anderen tot voorwerp van zijne uitsluitende vereering en navolging stelde. De allereerste wezentlijke verbetering, aan de behandeling der wijsgeerige wetenschappen toegebragt, was de naauwkeurige beschouwing der natuur, om door eene juiste waarneming tot hare kennis en die van haren oorsprong te geraken, en dezelve dus van de ijdele en afgetrokkene bespiegelingen af te scheiden en van eigenwillige vooronderstellingen te bevrijden, die deze kennis tot nog toe zoo zeer belemmerd hadden. Hierin ging telesius zijne tijdgenooten voor; hij legde, wat de kennis der natuur en der zinnelijke voorwerpen betrof, de ondervinding of de ervaring ten grondslag. Campanella zette dit nog verder uiteen, en onderscheidde juister de beide deelen der Wijsbegeerte, de natuurlijke en bovenzinnelijke, van elkander, en legde aan beide zekere ondervinding ten grondslag, te weten aan de natuurlijke de gewaarwording der zinnen; terwijl hij in het bovenzinnelijke hiervoor de Goddelijke openbaring aannam, zonder echter deze laatste hoofdstelling zeer duidelijk te maken. Het zedelijk en zielkundig bestanddeel der Wijsbegeerte werd voornamelijk na | |
[pagina 169]
| |
de godsdienstige Hervorming in de 16de eeuw meer onafhankelijk door verschillende denkers beschouwd, en de staatkundige toepassing van derzelver grondstellingen bleef ook niet achter, toen de zede- en staatkundige geschriften van plato, aristoteles en cicero meer algemeen bekend raakten. Waren de middeleeuwen een tusschen- vak van onderzoek en vernieuwde inspanning van den menschelijken geest; zij werden opgevolgd door een' tijd, waarin die geest, als het ware overstelpt door de groote menigte van bouwstoffen, stelsels en verspreide waarheden, heen en weder geslingerd werd, en nog op geen vast spoor kon geraken; terwijl hij zich soms in stoute, maar wilde en excentrische pogingen uitputte, zonder tot genoegzame slotsommen te komen; pogingen, die echter weldra aan andere denkers tot aansporing en waarschuwing dienden, om op steviger grondslagen het gebouw der nieuwere Wijsbegeerte te vestigen. Onder de voornaamste denkers van dit tijdvak muntten voornamelijk uit: raimond de sabonde, door zijne vrije en scherpzinnige wijze van beschouwing der natuur; hoewel eenigzins naar het Scepticismus overhellende, waren zijne zedelijke opmerkingen niet onbelangrijk en boven den gewonen trant van voorstelling, aan zijnen tijd eigen, verheven; pierre ramus, die het slagtoffer werd van zijne onafhankelijke beoordeeling van de Wijsbegeerte van aristoteles; franciscus patricius, die over de leer van het Al de vreemdste gevoelens kenbaar maakte; gordanus brunus of bruno, die het Elcatische Pantheïsmus aanhing en nog verder ontwikkelde; hij nam in zijn stelsel het gevoelen van copernicus aangaande den loop der hemelligchamen op; en leerde, dat de Godheid, als oorspronkelijke grond van alles, te gelijk tijdelijk en dadelijk is, stof en geest, hoogste intelligens of verstandig wezen en vrijheid, maar te gelijk noodwendigheid. Het wereldgebouw, de gevormde stof, is, naar zijne meening, zonder grenzen en in deszelfs bijzondere deelen onvolmaakt, doch volmaakt in deszelfs geheel, als zijnde of leverende dus de oplossing der tegenstrijdigheden in éénheid, waar- | |
[pagina 170]
| |
heid en goedheid. De onvoldaanheid van den mensch is hem tot een borg en onderpand van zijne onsterfelijkheid. Bruno werd te Rome om deze gevoelens als ketter verbrand. Cardanus vanini en picus de mirandola, bezaten ook eene veelzijdige, maar ongeordende kennis en opperden eene menigte van oorspronkelijke, maar overdrevene en verwarde gevoelens, die meestal schadelijk voor hen, en nutteloos voor hunne tijdgenooten waren. Even onafhankelijk, doch minder stelselmatig in zijn onderzoek, was michel de montaigne, die zoo zeer met den geest der ouden bekend was, en in het zedelijke zich als een' zoo fijnen opmerker deed kennen, dat men hem als den voorlooper van de vrijere denkwijs der nieuwere Wijsbegeerte kan aanzien; hij was, even als raimond de sabonde, dien hij ons zoo naauwkeurig in zijne gevoelens voorstelt, tot het Scepticismus geneigd, maar het is bij hem van een' verstandigen aard en geenszins stelselmatig, of de Godsdienst en zedelijkheid aanrandende of omverwerpende. Charron drukte zijne voetstappen in de zedeleer; zijn boek de la Sagesse, hoewel minder rijk van inhoud en geestig van stijl dan de Essais van den eerste, kan men als het grondigste en onbevooroordeeldste zedelijke geschrift in het begin der 17de eeuw aanmerken. Huig de groot, het spoor van bodinus volgende, paste op eene gelukkige wijze de wijsgeerige beschouwing op staatkunde, geschiedenis en volkenregt toe; eene toepassing, waarvan machiavel het eerste voorbeeld had gegeven; hoezeer hij aan het staatkundig belang meer waarde dan aan regt en zedelijkheid scheen te hechten. Zoo waren de eeuwen, die de oudheid van den nieuweren tijd scheiden, niet zonder vrucht voor de wijsgeerige bespiegeling geweest. De geest des onderzoeks stond nimmer stil. Hoezeer in het begin bijna aan zich zelven overgelaten, vond hij in de duisternis weldra twee gidsen, die hem nader tot het licht bragten: de leer der kerk en de Aristotelische Wijsbegeerte; niettegenstaande, de eerste weldra een knellende band en de andere somtijds misverstaan werd, wies hij spoedig tot eene zekere zelfstandig- | |
[pagina 171]
| |
heid op, die hem langzamerhand dien band deed losser maken, en zijnen wijsgeerigen gids beter leerde verstaan en begrijpen. De laatsten onder de Nominalisten waren de onafhankelijkste denkers op het eind der middeleeuwen. Eindelijk geraakte die geest des onderzoeks met de schatten van wijsheid der oudheid weder bekend; in bewondering opgetogen, maakte hij daarvan in het begin niet het regte gebruik, doch het verrijkte den voorraad zijner kennis, de onafhankelijkheid zijner gevoelens, de vrijheid zijner beweging in het veld der bespiegeling. Alle banden, zoo wel kerkelijke als wijsgeerige, werden afgeworpen, en hij bereidde zich voor, om geheel door eigene krachten zich eenen nieuwen en oorspronkelijken weg te banen, die hem tot de waarheid brengen moest, en die de Wijsbegeerte tot eene op zich zelve staande wetenschap moest doen opwassen, welke weldra haren doordringenden en heilzamen invloed over alle takken van menschelijke kennis zoude verspreiden.
(Het vervolg hierna.) |
|