Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Er is, niet lang geleden, in een der meest gelezen wordende dagbladen van ons Land, aan de Regering de raad gegeven, om het stelsel van bezuiniging mede toe te passen op wetenschappelijke instellingen, en om, diensvolgens, de Groningsche Akademie op te heffen.
Veler gemoederen zijn hierdoor verontrust en die van anderen met verontwaardiging vervuld geworden. Sommigen nogtans meenden, (en, naar het mij voorkomt, niet zonder reden) dat men, inderdaad, te veel gewigts had gehecht aan een Courantenärtikel.
Ook de kweekelingen, die zich thans aan de gezegde Akademie bevinden, oordeelden, dat het hun betaamde, bij het geschrijf over deze zaak het stilzwijgen te bewaren; doch voelden zich gedrongen, om, bij de eerste, daartoe geschikte, gelegenheid, aan de door hen geliefde Hoogeschool de hulde hunner vereering toe te brengen.
Die gelegenheid bood zich aan, bij de, in dit wintersaizoen, eerste openlijke vereeniging, door hen aan de Muze der Toonkunst geheiligd, wanneer zij zich voorstelden, tot lof der Akademie eenen Koorzang aan te heffen, waarvoor ik volgaarne eenige dichtregelen, op eene mij opgegeven zangwijze, heb vervaardigd.
Op het Concert van den 26 dezer is die Koorzang door Heeren Studenten met gevoel en geestdrift gezongen en door eene talrijke schare van toehoorders hartelijk en met daverend handgeklap toegejuicht.
Ik mag vertrouwen, dat deze hulde aan de Groningsche Akademie bij velen harer, elders wonende, voedsterlingen van vroegeren en lateren tijd, die de gelukkige dagen van het studentenleven nog gaarne herdenken en de alma mater steeds innig liefhebben en vereeren, weêrklank zal vinden. Daarom verzoek ik UwEd. de nevensgaande dichtregelen, met dezen brief, in het eerst uitkomend nommer van uw