Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVaarwel.
| |
[pagina 157]
| |
Gelijk een doode voor mijne oogen,
Wiens dierbre schim mij 's nachts verschijnt.
Een ander zal het rijpe koren,
Mijn velden, uit uw halmen slaan;
Ik zal uw ruischen niet meer hooren,
Mijn schaduwrijke lindelaan;
En draait uw weerhaan nog in 't ronde,
O toren! als de wind gebiedt,
Wien hij een' schoonen dag verkonde -
Aan mij, den droeven balling, niet.
Dat venster heeft u steeds verborgen,
Lief zwaluwtje, als gij herwaarts kwaamt,
En jaarlijks, veilig door mijn zorgen,
In 't voorjaar daar uw intrek naamt.
Wij togen - dorde 't groen der weide -
Gij eerst, dan ik, naar elders heen:
'k Ging ditmaal de eerste van ons beide,
Maar 't keeren blijft voor u alleen.
Dat ze aan een ander, mijn plantsoenen,
(Mijn liefde en zorg) hun vruchten biên!
Ik zag in hoop hun perzik groenen;
Haar blozen zal ik nimmer zien.
Ik zag mijn rozenperken rouwen
En sterven door den zomerbrand,
Maar zal den bloeitijd nooit aanschouwen
Der madeliefjes daar geplant.
Ziedaar ons in de toekomst blikken!
Men wiegt zich niet den zoeten waan:
‘Hier zal mijn stramheid zich verkwikken,
Hier breekt mijn laatste zomer aan!’
En - ziet als damp zijn hoop verdwijnen.
Gelukkig nog, wie zóó vertrekt,
Dat niemand achterblijft der zijnen,
Door 't groene grastapijt bedekt.
Vaarwel, zoo vaak bezochte weide,
Waar ik, als alles zweeg in 't rond
En Luna's glans op de aard' zich spreidde,
In zoet gepeins verzonken stond,
En op het schatrend wedprijsdingen
Van Faun en Nimfen werd vergast,
Wier dartle groep ik hoorde springen
Om 't hooi in schelven opgetast!
Vaarwel, o lommer, zielvol zwijgen,
En sombre koelte van het woud!
| |
[pagina 158]
| |
Mariabeeld, in 't digtst der twijgen,
Waaraan die tronk scheen toevertrouwd,
Die voor de musch tot schuilplaats strekte
Van 't nestje, veilig tegen leed,
Daar gij 't voor 's roovers oog bedekte
Met plooijen van uw heilig kleed.
Kapel, waar elk, dien de armoê teistert,
Zijn tranen droogt, vaarwel, helaas!
Vaarwel, o laan! vaak witgepleisterd
Met bloesem der acacia's,
Die 't koeltjen afblies van haar looten,
En waar, met trekken ligt erkend,
Het spoor van dierbre huisgenooten
Voor mijnen voet stond ingeprent.
Vaartwel, gij golfjes half verscholen
In 't groen gewelf, dat u omkleedt,
Waarop in doelloos ommedolen
Mijn hulk door duizend bogten gleed,
Terwijl zij zelf haar gangen stierde,
En, dwalend langs uw kronkling rond,
Een stroomend labirint doorzwierde,
Waarin ik me altijd wedervond!
Vaartwel, getuigen van mijn smarte,
Woud, tuinen, stroomen nooit vergoed!
Verloren lusthof van mijn harte,
Vaarwel! - het is mijn laatste groet.
Ik ga en zwijg, (wat baat mij 't klagen?)
Maar met een diepgewonde ziel.
Schenk hem, als mij eens, blijde dagen,
Wien ruimer deel te beurte viel.
J.v.L.
|
|