Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
van eenen droefgeestigen en dweepzieken aard, en hij weigerde, opentlijk de kerk binnen te treden, voor welke hij zijn vroeger geloof verliet, voordat hij zich bewust was, dat hij zich hare gunst en bescherming had waardig betoond, door eene of andere schitterende daad van ijver voor hare zaak. De voornaamste steun van het Protestantsche geloof in Frankrijk was te dier tijde hendrik van Navarre, en dien ten gevolge was de grootste dienst, welke bewezen kon worden door iemand, die zijne verkleefdheid aan de Roomsche kerk wilde toonen, de uitblussching van dit groote licht der ketterij; en het voornemen daartoe rees in de ziel van den somberen gavaret op. Het Spaansche hof deed, door middel van verscheidene zendelingen, onophoudelijke aanslagen op het leven van hendrik van Navarre, welke hij met Gods hulp door zijnen moed, zijne schranderheid en tegenwoordigheid van geest (gaven, hem rijkelijk door den hemel geschonken) telkens verijdelde en daaraan ontkwam. De bekeering van gavaret was door eenen Spaanschen priester bewerkt, die terstond in den dolzinnigen dweeper een geschikt werktuig zag tot het smeden van nieuwe soortgelijke plannen, en er was slechts weinig noodig, om den geestdrijver te overtuigen, dat hij het wapen was, gekozen, om den beslissenden slag te slaan, die de goede zaak van haren meest gehaten vijand zou verlossen. Gavaret werd derhalve heimelijk uitgenoodigd, om aan het hof te Madrid te komen, en daar de noodige aanwijzingen en hulp te ontvangen. Lang vertoefde hij daar niet; hij was te begeerig, om zijn groot ontwerp ten uitvoer te brengen, en zij, die hem gebruikten, waren te zorgvuldig, om alle achterdocht te vermijden, die zou kunnen worden opgewekt door het langdurige verblijf van den Franschman aan hun hof, dan dat een van beide partijen zwarigheden zou hebben opgeworpen tegen eene spoedige regeling der voorbereidende schikkingen. Menige goede raad werd door de Spaansche Ministers aan hunnen handlanger gegeven, ofschoon altijd door tusschenkomst van de priesters; want de zamenzweerders tegen het leven des Konings waren voorzigtig genoeg, om zich zelve noch hunnen Vorst persoonlijk in de daad te wikkelen, die moest schijnen haren oorsprong te hebben enkel in ijver voor de ware Godsdienst, zonder eenige staatkundige drijfveer. Doch degelijker bijstand, dan goede raad, werd ga- | |
[pagina 146]
| |
varet door zijne aanhitsers geboden; een veilige pas, om naar Spanje terug te keeren, eene zware beurs met goudstukken, om zich wapenen en vermommingen aan te schaffen, en eindelijk, hetgeen niet het minste was, een uitstekend en kostbaar ros, waarmede hij na het plegen der daad zou kunnen wegvlugten. Gavaret, een krijgsman en uitmuntend ruiter, beschouwde met verrukking het edele dier, welks volmaakte evenredigheid van kracht en vlugheid getuigde, terwijl deszelfs gehoorzaamheid aan wenk en teugel toonde, hoe zorgvuldig het gedresseerd was. Het was een echt Barbarijsche hengst, gitzwart, met glinsterende manen en zijden, die heerlijk uitkwamen in den vollen glans der middagzon, welke op het open plein straalde, waar gavaret het eerst dit prachtig geschenk zijner begunstigers aanschouwde. Het dier was klein, gelijk de meeste Barbarijsche paarden; maar niets was schooner, dan deszelfs bevallige bewegingen, niets fraaijer, dan de vorm van de borst, het breede vierkante voorhoofd, de korte en fijne bek, de kleine ooren, het heldere oog, de schoon geteekende aderen, waardoor men het warme bloed bijna kon zien stroomen. Met één woord, het was een heerlijk schepsel, en zou een' beter' man, dan gavaret was, hebben kunnen verlokken. Ware er in het tegenwoordige geval eene aansporing noodig geweest, men had er geen sterkere kunnen aanwenden; want gavaret was een aartsliefhebber, een volmaakt ruiter en een geestdrijvend bewonderaar van het edele paard. Met levendige dankbaarheid nam hij den teugel van zijne nieuwe bezitting en leidde het paard weg. Hij huurde eenen bekwamen stalknecht, om hem met hetzelve over de Spaansche grenzen te vergezellen. Hij zoowel, als zijn bediende, reed op een huurpaard; het schoone ros werd zorgvuldig aan den toom geleid, totdat hij op het Fransche grondgebied den knecht en de beide mindere paarden wegzond, zijnen Barbarijschen hengst besteeg, en naar Koning hendrik's hof reed. Hendrik had zijne kleine hofhouding te dier tijde te Pau, en vermaakte zich in den omtrek met de valkenjagt en het wedrennen, wanneer hij niet met oorlogszaken bezig was. De rivier was diep en snel, en de grond langs dezelve hier en daar laag en moerassig, waardoor hij eene goede gelegenheid opleverde voor de uitspanning, waarvan de Koning | |
[pagina 147]
| |
het meeste hield, de edele valkenjagt. Hier kwam de vorstelijke reiger, met breede vlugt over de moerassige gronden en poelen vliegende, nu laag nederzinkende en drijvende op beweginglooze vlerk, om zijne prooi te ontdekken, dan met snellere beweging neerschietende op zijn slagtoffer, nu eens in eenzamen trots op den eenen of anderen grijzen steen staande of op den wortel van eenen ouden boom aan den kant van het water, dan weder in al de majesteit van zijne vlugt zich ten hemel opheffende. In de boomen hadden de woud- en de tortelduif haar nest; in den laten herfst, als hoogerop de koude reeds eenen aanvang had genomen, waren snippen en veldhoenders overvloedig; en wanneer de winter nijpte, vloog de wilde eend al kwakende over het riet, de graauwe gans en de trotsche wilde zwaan, die zich zoo zelden vertoont, zeilden boven het hoofd des jagers. Het ontbrak er ook niet aan ander wild, en misschien was er geene plek, die den jagtliefhebber grooter genot aanbood. Hendrik van Navarre was, gelijk wij zeiden, een vurig beminnaar van de valkenjagt, en was keurig in de keuze der vogels, in zijne valkeniers en in de honden, die bij de jagt behoorden. Uit verschillende landen, uit Noorwegen en Denemarken, uit Zwitserland en Engeland had hij zich de fraaiste vogels weten aan te schaffen, ieder bestemd voor eene bijzondere soort van jagt, de een om op den reiger aan te vallen, de ander om de wilde gans of zwaan te vervolgen, een derde om op de raaf of den kiekendief jagt te maken, of om den patrijs te vangen of het wild de oogen uit te pikken en daardoor in de magt des jagers te brengen. Toen gavaret te Pau aankwam, vernam hij, dat de Koning juist op de valkenjagt en slechts van een klein geleide vergezeld was; het tegenwoordige oogenblik scheen hem daarom bij uitstek gunstig voor zijn opzet, en, na een half uur rust, reed hij uit, om den Koning te zoeken. Het was een heerlijke dag, en lang voordat gavaret vond, wien hij zocht, kon hij reeds de stem van den Vorst, het geblaf der honden, het gekrijsch der vogels, het geschreeuw van den valkenier, die zijnen valk terugriep, den kreet, die het opsporen van het wild of deszelfs nederlaag aanduidde, in de verte onderscheiden. Gavaret, die met langzamen tred voortreed, zag van tijd tot tijd door de openingen in het bosch de gedaanten der jagers. Het was heerlijk weder, zoo als wij zeiden, en de zon straalde met onbewolkten luis- | |
[pagina 148]
| |
ter op hendrik en zijn gevolg. Hendrik, altijd een bevallig en ridderlijk man, was dit nu vooral, terwijl de opgewektheid en de drift van de jagt zijn naar boven gekeerd gelaat met eenen frisschen blos kleurden, en zijne groote, doordringende oogen van een levendig vuur deden gloeijen. Zijne kleeding deed zijne fraaije gestalte en de sierlijkheid van zijn paardrijden goed uitkomen. Zijn baret was met eene lange golvende struisveder versierd; de diamant, welke deze vasthield, schitterde als eene tweede zon. Zijne gouden sporen, de vergulde greep van zijn zwaard, het zilver op de pistolen in zijnen holster, het zilver op zijnen breeden teugel, het glinsterde alles, terwijl hij zich in het zonnelicht bewoog. Op het oogenblik, waarop gavaret de jagt in het oog kreeg, vloog een fiere reiger op, en de giervalk, dien hendrik op de hand had, werd losgelaten. Het was een trotsche vogel, een geschenk van elizabeth van Engeland aan den Koning van Navarre; zijne vlugt was buitengewoon breed, zijne vederen schoon, de hals sneeuwwit, even als de vlerken, die met strepen van genuanceerd bruin waren afgedeeld; datzelfde gold ook van den staart; de hangende vederen waren zuiver en smetteloos, de borstveren donzig, het groote heldere oog donkerblaauw, eene kleur, welke ook de snavel had. Zoo vloog hij naar de zon op met gebogen klaauwen, gereed, om toe te slaan, tegen den wind in, een valk, zoo schoon, als immer werd opgelaten. Gavaret bleef staan en sloeg de jagt gade. De reiger, trotsch en statig, dreef voort over de rivier; de valk verhief zich verre boven hem, en, snel nederschietende, dreef hij hem terug naar de zijde van den stroom, dien hij poogde te verlaten. De reiger, zich op zijnen rug wendende, wachtte den aanval van zijnen vijand af, die met klaauw en bek naar hem stak; hij schoot op eens met zijnen langen scherpen snavel vooruit, en poogde eene wonde toe te brengen, die doodelijk zou zijn geweest. Doch de valk was te slim; hij ontweek den goedgemikten slag, en steeg weder in de hoogte, om op nieuw neder te dalen. De reiger krijscht van vrees en woede; de valk antwoordt met een' schorren zegekreet. Beide zijn edele dieren, beide strijden moedig. Maar voor een van hen is er geene hoop; de statige reiger zal niet weder boven de rivier zich opheffen; die woeste strijd om leven en vrijheid is zijn laatste; daar ko- | |
[pagina 149]
| |
men beide neder, de overwinnaar en de overwonnene, de zegepralende valk en de stervende reiger. Het bloed vloeit uit de wonden van het slagtoffer; de takken der boomen kraken bij deszelfs val, totdat de reiger, op den grond liggende, voor het laatst zijne vleugels beweegt, terwijl de overwinnaar, met de klaauwen diep in het vleesch van zijne prooi ingedrukt, hem terstond de vederen begint uit te rukken. Koning hendrik roept zelf den valk terug; zijne jagtbedienden nemen het hart en de lever uit het pas gedoode ligchaam, en daarmede beloont de Koning zijnen vogel; vervolgens zet hij dien de kap weder op, maakt de zijden strengen aan de pooten vast en plaatst hem op zijne vuist, terwijl de zilveren bellen, waarmede de lederen riemen versierd zijn, liefelijk rinkelen. ‘En moet ik dan,’ dacht gavaret, terwijl hij dat vrolijke tooneel aanschouwde en op den edelen Vorst staarde, ‘moet ik dan dezen man, zoo schoon, zoo jong, zoo onbezorgd, zoo gelukkig, dooden?’ Doch dit oogenblikkelijke gevoel van berouw was spoedig voorbij; en gavaret hief, met eenen blik van dweepzieke vroomheid, oog en hand ten hemel, mompelde eenige woorden van gebed of vervloeking, raakte den glinsterenden hals van zijn paard even aan, en reed naar den Koning. Koning hendrik was een man van groote scherpzinnigheid. Hij had de afwezigheid van gavaret gedurende de laatste dagen bemerkt; nu zag hij hem naderen op een vreemd paard, een paard, dat zijne paardenkennis hem terstond deed kennen als een van Barbarijsch ras. Sedert eenigen tijd had men gavaret reeds verdacht gehouden van overhelling tot het oude geloof. En hendrik merkte op, hoe een roode gloed op zijn gelaat verscheen en vervolgens door eene doodelijke bleekheid werd vervangen; hij merkte op, hoe hij geheel gewapend was met zwaard en dolk in zijnen gordel en pistolen in zijne holsters. Toen hij nader kwam, boog gavaret zich diep voor den Koning, die hem vriendelijk verwelkomde. Doch hij sloeg tevens zorgvuldig elke beweging van den naderenden Edelman gade, en sprong, zonder hem tijd te laten om digter bij te komen, uit den zadel, liep naar hem toe, legde zijne hand op den tengel, en zeî op luiden, vrolijken toon: ‘Zoo, gavaret, een fraai paard, zoo fraai als er ooit een gereden werd! Waar hebt gij dit juweel van daan? Kom, stijg af, stijg af! Ik | |
[pagina 150]
| |
moet hem eens proberen. Haast u wat, haast u wat! Ik brand van ongeduld, om zoo'n mooijen Barbarijer eens te bestijgen. Een echte Spanjaard, niet waar?’ En terwijl hij sprak, nam hij gavaret den teugel uit de hand en hielp hem afstijgen. Gavaret, onthutst door de driftigheid van des Konings gedrag, niet in de gelegenheid, om aanvallenderwijze te werk te gaan, kon niets anders doen, dan gehoorzamen, steeg af en hield den stijgbeugel, terwijl hendrik zijne plaats innam. En hierop, snel als de gedachte, dwong de Koning het ros eenige schreden voorwaarts te doen, liet het daarop eensklaps wenden, en zag den verbleekten moordenaar in het gezigt. Hij haalde de pistolen een voor een uit de holsters, schoot ze af en wierp ze in den diepen stroom. De schuldige sprong verschrikt achteruit, maar deed geene poging om te ontvlugten. ‘Hier, neem uw paard, dat eenen beteren meester verdiende,’ zeide hendrik, uit den zadel springende en gavaret den teugel toewerpende. ‘Neem uw paard en ga uws wegs. Maar laat mij nimmer uw aangezigt weder zien. Geen woord, gavaret! Ik weet zeer goed, dat die pistolen geladen werden voor een verheven wit, en dit edele ros werd u niet om niet gegeven. Ga, zeg ik! Voort! Toef niet langer, opdat ik niet in verzoeking kome om u te straffen, gelijk een verrader het verdient!’ En de Koning, fier met zijne hand wenkende, riep zijne volgers en reed van daar. En de teleurgestelde moordenaar, eensklaps overtuigd, dat de moord, zoo wonderdadig verhinderd, den hemel ongevallig moest zijn, keerde zich, zonder een woord te spreken, af en verloor zich weldra in het bosch, somber, als de diepte van zijn eigen hart, waarin de gedachte aan den gruwel was opgerezen. |
|