| |
Een avond bij Caroline Pichler.
(Uit het Hoogduitsch.)
Twee notabiliteiten der litteratuur heeft Duitschland nu laatstelijk verloren, die beide als gedenkteekenen van een schooner, helaas vervlogen tijdperk der vaderlandsche letterkunde overbleven, te midden van het hedendaagsche kwakzalvergeschreeuw van het Duitsche schrijvergeslacht: Frederik kind te Dresden en caroline pichler te Weenen. Deze eerwaardige vrouw, wier schriften, vol van de edelste vaderlandlievende gevoelens en van de zuiverste zedelijke strekking, zoo sterk en zoo voordeelig, tegen de gewrochten onzer Duitsche dudevants afsteken; die, door haren roman: Frauenwürde, het door den revolutiegeest verlaagde vrouwelijke karakter het eerst weder in het reinste daglicht
| |
| |
plaatste; deze elken Oostenrijker vooral dierbare vrouw is den 9 Julij 1843, des morgens ten 6 ure, in de rust eens beteren levens ingegaan.
De openbare dagbladen zullen het ongetwijfeld aan necrologen en biographiën der beroemde Schrijfster niet laten ontbreken; ik voor mij echter (het berigt is van den Duitschen schrijver anton langer) geloof, dat het voor den beschaafden lezer misschien niet onbelangrijk zijn zal te vernemen, hoe caroline pichler, niet als dame der groote wereld of als dichteres, maar als huisvrouw en moeder, geleefd en gewerkt heeft, en ik zal trachten, zoo trouw immer mogelijk, een' der avonden te schilderen, welke ik zoo gelukkig was bij de achtingwaardige vrouw door te brengen.
Ik kies dien avond, van welken ik thans ga verhalen, omdat het toeval mij op denzelven vergunde, haar alleen, dat is te zeggen zonder gezelschap, blootelijk in den kring van haar beminnenswaardig gezin, dat uit hare dochter, de weduwe van den Appellationsraad von pelzeln en derzelver kinderen, august, fanni en marie, bestaat, te mogen aantreffen. Ik vond haar onverzeld, in den tuin van haar huis, in het eenvoudig gewaad eener bejaarde vrouw, en bezig de Allgemeine Zeitung te lezen; want ondanks haren vergevorderden ouderdom nam zij aan de staatsgebeurtenissen van Europa nog steeds het warmste aandeel.
Met de haar eigene opregte hartelijkheid en warmte groette zij mij en verzocht mij plaats te nemen. Ons gesprek nam zijne wending op den ouden tijd. Zij verhaalde van mannen, wier nagedachtenis elken Oostenrijker heilig is, van denis, collin, zacharias werner, gluck, mozart, haydn, salieri; al deze had zij persoonlijk gekend, van elk wist zij de eene of andere anecdote te vertellen, en verstond het, hen zoo levendig te schilderen en als handelend voor oogen te stellen, dat mij een eigenaardig gevoel bekroop, bijna alsof ik mij in het gezelschap dier groote mannen bevond, die ons vaderland onsterfelijk gemaakt hebben. Destijds was juist het eerste deel harer Beelden des Tijds (Zeitbilder), helaas het laatste harer werken, in het licht verschenen; en toen ik van de gunstige ontvangst gewaagde, welke het allerwegen bij het publiek ontmoette, hernam zij enkel, met eenen glimlach, dat er nu welhaast aan haar geschrijf een eind zou komen. Ons gesprek viel vervolgens
| |
| |
op het heldentijdperk van 1809, en zij sprak van den over winnaar van Aspern met die bijna dweepende geestdrift, welke zij te allen tijde, met pen en mond, jegens het Keizershuis aan den dag legde.
Zij noodigde mij nu tot eene wandeling door den tuin, en hier had ik weder gelegenheid, de veelomvattende kunde der schrandere vrouw te bewonderen. Niet alleen wist zij de Duitsche en Latijnsche benamingen der gewassen met eene juistheid op te geven, die mij in verbazing zette, (want zij telde toen reeds meer dan 70 jaren) maar zij verstond ook, in den tuin voorraad voor keuken en kelder te telen, en haalde, al lagchende, eenige daarop zinspelende plaatsen uit horatius aan (Epod. Od. II). Onder anderen plukte zij mij een' wonderschoonen, vollen en geurigen gelen violier af, welken ik nu nog als eene reliquie beware. Zoo kwamen wij aan een' grooten, breedlommerigen kastanjeboom, onder welken haar geliefkoosd zitplaatsje was. Hier gingen wij weder zitten, en spraken nu, in plaats van over de oude, over de nieuwe litteratuur en den nieuweren tijd; en, zoo zij al niet regtstreeks lakend zich daarover uitliet, was echter hare wijs van denken daaromtrent toch niet de gunstigste. Zij verklaarde zich onverbloemd tegen lenau, uit hoofde zijner bijna aan het verwijfde grenzende weekheid en weemoed; terwijl haar daarentegen de mannelijke, zelfs in de diepste smart zoo moedig en edel zich verheffende geest van grün zoo uitnemend beviel, dat zij zich niet onthouden kon, het gedicht Mannesthräne met even veel waarheid als gevoel op te zeggen.
Middelerwijl was Mevrouw van pelzeln met hare aanvallige kinderen mede in den tuin gekomen, en nu begon, na weêrkeerige begroeting, een tooneel der vrolijkste levendigheid. Men wilde namelijk op een bed van sappige ananasaardbeziën nalezing houden. Allen namen wij onder schertsen en lagchen aan den arbeid deel, waarbij de dichteres dan regt hartelijk met onze onbehendigheid spotte, wanneer wij, ondanks onze jongere oogen, zoo menige, onder de donkere bladeren verborgene, geurige vrucht over het hoofd zagen, welke zij wist te vinden en met moederlijke zorgzaamheid onder ons uitdeelde.
Daar de avond reeds koel begon te worden, deed de dichteres het goûter, dat men anders gewoon was in den tuin te nuttigen, in huis opdisschen. Toen wij ons daarheen bega- | |
| |
ven, trof mij de aandoenlijke, ik zou bijna zeggen aartsvaderlijke eerbied, met welken al de huisgenooten, jong en oud, haar begroeteden, terwijl ook zij weêrkeerig voor elk een woord van groet of vriendelijke toespraak gereed had. Het kleine salon, waarin de avondverversching opgedragen werd, was een dier huishoudelijk ingerigte vertrekken, waarin hedendaagsche sierlijkheid met ouderwetsche gemakkelijkheid vereenigd zijn. Inderdaad zag men hier eenige meubelen, die, in den strengsten zin des woords, niet alleen naar den uiterlijken vorm, rococo waren, en welker bezit menige modedame aan de eigenares benijd zou hebben. Bijzonder belangrijk was voor mij een portret van theodoor körner, gedurende zijn verblijf te Weenen (1809) geschilderd; het vertoonde hem als een zeer schoon man, en was, volgens de getuigenis der dichteres zelve, volkomen gelijkend; terwijl het daarentegen naar de portretten, welke men gewoonlijk aan het hoofd zijner werken gedrukt ziet, in geenen deele geleek.
De dame van den huize verzocht ons nu plaats te nemen, en bediende ons eigenhandig met koffij en fruit; terwijl zij zelve, waarschijnlijk uit hoofde van haar reeds verzwakt gestel, de voorkeur gaf aan thee met melk. Het vrolijk gesnap en de goedhartige scherts begonnen thans op nieuw. Slechts eene enkele maal citeerde caroline pichler eene Italiaansche ballade: Il ritorno del Crociato, welke zij con amore voor de Rivista Viennese vertaald had.
Na ons goûter genuttigd te hebben, hielden wij ons bezig met het bekende spel, om uit verplaatsbare letters een of meer woorden zaam te stellen, en alsdan de door elkander geworpene letters aan een' ander in handen te stellen, die daaruit moet trachten dezelfde woorden weder bijeen te voegen. Nadat wij op deze wijs, met meerdere of mindere vaardigheid, eenige woorden geraden hadden, schoof caroline pichler mij eene handvol letters toe, welke ik, trots alle inspanning, niet kon ontraadselen, tot zij mij lagchend verklaarde, dat de vruchteloos gezochte woorden Inkle en Yariko waren. Daarna spoorde zij ons, in haar goedhartigheid ademend Weener dialekt, aan, om ein Tanzerl zu machen (een dansje te doen), en daar Mevrouw van pelzeln zoo vriendelijk was ons eene quadrille voor te spelen, zoo lieten wij ons niet lang noodigen, doch moesten menig schertsend verwijt hooren over onze nonchalance, vergeleken met de
| |
| |
voormalige, naauwkeurig de maat in acht nemende gratie, en daar ik ons hedendaagsche stelsel poogde te verdedigen, daagde zij mij met vrolijke scherts uit, om met haar eene menuet à la reine te dansen, waarin ik, de zoon van den nieuweren tijd, tot mijne beschaming, mijne onkunde erkennen moest.
Nu plaatste zij zich op hare beurt aan het piano, waarop zij meesterlijk wist te spelen, liet ons eenige stukken van mozart hooren, en daar zij de voorkeur kende, welke ik voor den grooten componist gevoelde, verhaalde zij mij de volgende anecdote, die gewis voor elken vereerder van mozart belangrijk zijn zal, en die ik met de eigene woorden der dichteres hier navertel. ‘Toen ik eens,’ zeî zij, ‘aan het klavier zat en het non più andrai uit Figaro speelde, trad mozart, die toen bij ons was, achter mij, en ik moet het hem wel naar zijnen zin gemaakt hebben, want hij bromde de melodie mede en tikte de maat op mijne schouders. Plotseling echter trok hij ook voor zich een' stoel naar het instrument, ging zitten, verzocht mij de bas voort te spelen, en begon nu zoo heerlijk schoon ex tempore te variéren, dat alles, met teruggehouden adem, naar de toonen van den Duitschen orpheus luisterde. Eensklaps evenwel werd hij het spelen moê, vloog op, en begon in zijne dolle luim, gelijk hij meermalen plagt, over tafels en stoelen te springen, als eene kat te maauwen en gelijk een uitgelaten schooljongen door de kamer te buitelen.’ Zoo verhaalde zij. Daar kort hierop het souper aangeregt werd, nam ik mijn afscheid, en de goedhartige, mij onvergetelijke vrouw wilde volstrekt mij tot aan de deur begeleiden, en noopte mij, met moederlijke zorgvuldigheid, mij toch digt toe te knoopen, vermits anders, daar ik van het dansen nog eenigermate verhit was, de avondlucht mij nadeelig kon zijn.
Zoo was caroline pichler in haren huiselijken kring; zoo leefde, zoo werkte zij. Die haar uit hare schriften kende, achtte haar; die haar persoonlijk kende, moest haar beminnen. Anderen mogen aan den dichterhemel als zonnen en sterren schitteren, of onheil dreigend, kometen gelijk, zoo als herwegh, hunne banen doorvliegen, zij geleek het heilige vuur van vesta, dat op het huisaltaar vlamt, als zinnebeeld der vrouwelijke deugd en reinheid van zeden, en
| |
| |
op haar mogen in de volste kracht de heerlijke woorden van schiller toegepast worden:
Zij leefde voor de besten van haar' tijd,
Zij heeft geleefd voor alle tijden.
|
|