Een enkel geval, hetgeen souvestre verhaalt, zal voldoende zijn, om ons de boven alle vrees verhevene vroomheid van priesters en volk te doen kennen. Te Cropon waren al de kerken onder den voet gehaald; de geestelijken, dag en nacht nagespoord, konden geen plekje vinden, zoo eenzaam en verborgen, dat zij er in veiligheid de mis konden lezen; de dorpen lagen vol soldaten. Hoe maakten zij het nu, om in zulk eenen toestand toch nog godsdienstoefening te houden, de pasgeborenen te doopen, de huwelijken in te zegenen? Men hoore! ‘Middernacht is geslagen, en op eenigen afstand in zee ziet men een flaauw lichtje schemeren; de toonen eener klok laten zich hooren, half verdoofd door het bruisen der baren. Eensklaps ziet men van achter elke rots, uit elke bogt of baai, lange zwarte schaduwen over de golven henen glijden. Het zijn de schuitjes der visscherlieden, die, met mannen, vrouwen en kinderen zwaar beladen, naar de open zee varen en allen naar een en hetzelfde punt hunne rigting nemen. Hoe nader men komt, des te duidelijker wordt het klokgelui vernomen, en weldra ontdekt men het voorwerp, dat heel deze schaar midden op zee bijeenlokt. Het is eene bark, op welker verdek een priester gereed staat de mis te lezen. Verzekerd, slechts God alleen hier tot getuige te zullen hebben, heeft hij de naburige kerspelen tot deze plegtigheid bijeengeroepen, en het trouwe volk heeft in menigte aan zijne oproeping voldaan. Allen liggen voor den Almagtige geknield, terwijl de zee onder hen hare baren voortrolt en de hemel boven hen met stormwolken overtogen is.’ Kan men zich wel treffender schouwspel voorstellen?