| |
De goden van Griekenland, naar Friedrich von Schiller; met een' tegenzang. Door W.H. Warnsinck, Bz.
Reeds sedert jaren was de lust bij mij gewekt, om op het, als poëtisch voortbrengsel, verdienstelijk gedicht van friedrich von schiller, getiteld: ‘Die Götter Griechenlands,’ door den beroemden zanger in 1788 vervaardigd, een' tegenhanger te leveren, en daarbij te beproeven, om de eer des Christendoms, in verband met deszelfs invloed op het
| |
| |
gebied der kunst, te handhaven. Ik zeg, te beproeven; want ik besefte het moeijelijke der poging ten volle; en wie zal zich nu verwonderen, dat de opgewekte lust insluimerde - wel eens weder wakker werd - maar, als vroeger, al wederom ... insluimerde, en het opgevatte voornemen zonder gevolg bleef?
Na de lezing echter der, door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, bekroonde Verhandeling van den W.E.W.Z.G. Heere bernard ter haar, thans Predikant te Amsterdam, over den invloed van het Christendom op de Dichtkunst, ontwaakte, bij vernieuwing, de lust bij mij tot het wagen eener proeve, en thans sluimerde dezelve niet weder in. Ik nam mijnen schiller weder ter hand, en las anderwerf het zoo vaak herlezene. Maar de vroegere bezwaren waren tevens gewekt, en ik legde het boek een- en andermaal ter zijde.
Het kunstproduct van von schiller is, als dichtstuk beschouwd, van eene hooge waarde; maar juist daardoor geeft het aan de vijanden van Openbaring en Christendom een beschadigend wapen ter bestrijding in de hand. Het kan door geen' onpartijdige ontkend worden, (en waarom zou de Christen partijdig wezen?) dat eene Godsvereering, die in geest en waarheid bestaat, weinig voor de kunsten kon uitwerken, en, met uitzondering van de uitwendige eerdienst der Roomsch-Catholijke kerk, ook weinig verrigt heeft, immers wanneer men de bouwkunst buiten de berekening laat; en even waar is het, dat de geheel zinnelijke Godendienst der Heidensche volken in het algemeen, en der kunstminnende, fijnbeschaafde en weelderige Grieken in het bijzonder, in honderdvoudige situatiën, aan de bevordering en bloei der beeldende kunsten moest medewerken. Maar zou deze opmerking, waarvan de meesterstukken der Grieksche kunst de blijken dragen, eenig nadeel kunnen veroorzaken aan den hemelschen oorsprong en de verhevene strekking van eene leer, die, in den Zoon der Goddelijke liefde, op de wereld is afgedaald, ten einde het menschelijk geslacht van de aarde eenmaal ten hemel te verheffen? - Onmogelijk!
Zou von schiller dit gevoeld hebben? - want hoe hoog hij, in zijn gedicht, den kunstzin der Hellenen moge stellen, en met welke meesterlijke trekken hij mythologie en Godenleer, naast tempelplegtigheden en feesten, in een verrukkend, ja betooverend koloriet, afmaalt; zoo blijft hij
| |
| |
zich echter van regtstreeksche aanvallen op het Christendom onthouden, en waar dit, hier of daar, zijdelings plaats heeft, moet men (wil men billijk zijn) erkennen, dat het gezegde in de geheele houding en den poëtischen gang van zijn dichtstuk eigenaardig lag opgesloten.
Uit dit oogpunt vermeende ik ‘Die Götter Griechenlands’ te moeten beschouwen; en nu was het tevens duidelijk, dat mijn tegenhanger als geen regtstreekschen aanval op het Heidendom behoorde te kunnen worden aangezien. Geschiedde zulks, op eene enkele plaats, van ter zijde, dit kon mij, als Dichter, evenmin als aan wijlen mijnen grooten en beroemden kunstgenoot euvel worden geduid. Ik wilde toch een tegenhanger en geen twistschrift, veel minder een schimpdicht vervaardigen, onwaardig aan mijzelven - en aan den hoogvereerden Duitschen Bard.
Maar hoedanig mijn gedicht te zamen gesteld? - Op wat wijze de eer des Christendoms gehandhaafd? - Ziedaar vragen, wier beantwoording mij moeijelijk viel, en die mij (zoo als ik reeds opmerkte) jaren lang terughielden in het uitvoeren van mijn opgevat voornemen. Eindelijk vroeg ik mijzelven: ‘Zou het niet meest doeltreffend wezen, den oorspronkelijken Dichter, op den voet, dat is couplet voor couplet, te volgen, en den hoogen lof, door hem, in verscheidenheid van situatiën, aan de Grieksche Godenleer enz. toegezwaaid, op gelijksoortige wijze, aan het Christendom en de leer van jezus, zoo als het Evangelie dezelve verkondigt, toe te brengen?’ - En nu was mijn besluit aldra genomen. Het doel stond mij helder voor den geest.
Bescheiden verzoek ik, dat men niet wane, als wilde ik mijn gedicht met dat van von schiller ter vergelijking aanbieden! Want, behalve dat de dichterlijke bekwaamheden en gaven van den Duitschen Zanger de mijne overtreffen, zoo biedt het door hem behandelde onderwerp, in verband met het gebied der beeldende kunsten, voordeelen aan, die van het door mij gekozen Christelijk standpunt niet kunnen of mogen gewacht worden, en staan dus, bij eene dichterlijke beschouwing, partijen niet op eene gelijke vlakte. Waar de Zanger des Christendoms in een schoon dal zijne tent opslaat, zetelt zich der Grieken Lofdichter op den Pindus, van zijne Goden en Heroën omgeven, en komt het op strijden aan, dan biedt het verschillend standpunt eene ongelijke kans. - Ik herhaal derhalve nog eens het ver- | |
| |
zoek, dat men niet vergelijke! - Ik begeerde mijzelven niet met eenen von schiller te meten; maar dat het Goddelijke Evangelie de fabelen der Heidensche wereld te boven streeft, wie zal het durven tegenspreken?
Ten einde de zoodanigen mijner landgenooten, die met het oorspronkelijk Duitsch gedicht niet bekend zijn, met hetzelve, in hunne moedertaal, althans eenigermate, bekend te maken, heb ik gemeend nevens mijnen tegenhanger te moeten voegen eene navolging van ‘Die Götter Griechenlands,’ voor welke ik almede wel degelijk de toegevendheid mijner Lezers vermeene te moeten inroepen.
Niets verder, ter inleiding of toelichting, mede te deelen hebbende, beveel ik mijnen arbeid aan de aandacht mijner Christelijke Land- en het bescheiden oordeel mijner Kunstgenooten, in de hope, dat mijne tegenstelling, hier of daar, eenig nut stichten moge.
| |
De Goden van Griekenland.
1.
Toen gij nog aan de aarde uw wet deedt hooren,
Schoone wezens uit het Fabelland!
Zaalge vreugd geslachten kon bekoren.
Die gij leiddet aan uw' rozenband;
Toen was 't anders, waar uw eerdienst praalde,
Waar zij glansrijk uitblonk vroeg en spâ,
En 't genot uw tempels nog omstraalde,
2.
't Was verdichting, die toen 't hulsel weefde,
Dat de waarheid en haar schoon omsloot.
Levensvolheid stroomde in alwat leefde;
Alles voelde; niets was koud of dood.
Aan Natuur werd de adeldom geschonken,
Die, door liefde, ziel en zin verrukt,
En, voor 't oog der ingewijden, blonken
Sporen, door een' God gedrukt.
3.
Ginds, waar, naar de wijsheid onzer dagen,
Onbezield, een vuurbal stralen spreidt,
| |
| |
Mende toen zijn' gouden zonnewagen
Helios in stille majesteit,
Deze hoogten vulden Oreaden,
Eene Dryas leefde in gindschen boom,
En, uit de urn van lieflijke Najaden,
Schuimde een zilvren waterstroom.
4.
Uit laurieren ruischten Hilfe's klagten,
Niobe verstomde in gindschen steen;
Philomela schonk aan stille nachten,
Syrinx aan het riet haar droef geween.
Deze beek ving Ceres tranendroppen,
Vaak gestort om haar geliefkoosd kind;
Venus riep, van gindsche heuveltoppen,
Ach! vergeefs haar' dierbren vrind.
5.
Godheên daalden toen, van 's hemels tinnen,
Tot Deukalion's geslacht nog af,
En, om Pyrrha's dochteren te minnen,
Leto's zoon! naamt gij den herdersstaf.
Amor knoopte Goôn en stervelingen
Zamen door een' band zoo schoon als teêr;
't Kroost der aarde, helden, hemellingen
Knielden toen voor Venus neêr.
6.
Voor 't altaar der Gratiën gebogen,
Zond de Priesteres gelofte en beê
Met haar wenschen vurig naar den hoogen
Tot uw' zetel op, Aphrodité!
Moedig op een' rang, zelfs Goden heilig,
Blikte ze opwaarts naar der Liefde ster,
En haar gordelband, voor schennis veilig,
Toomde 't vuur van Jupiter.
7.
Hemelgloed bezielde U, kunstenaren:
Pindarus, wiens lofzang heerlijk klonk,
U, Arion! bij 't geruisch der snaren,
Phidias, die 't marmer leven schonk.
| |
| |
Menschen hadden hooger rang verkregen,
Erfenis uit reiner, eedler spheer;
Goden, van d'Olympus afgestegen,
Vonden hier hun hemel weêr.
8.
Warmer dank, die toen het hart ontgloeide,
Werd Natuur en aan de Goôn gebragt;
Onder Iris kleurgemengel bloeide
Schooner 't veld in ongelijkbre pracht;
Rijker was de tooi, de praal en weelde,
Die Aurore aan 't morgenrood verbond,
En de veldfluit, die een God bespeelde,
Klonk veel smeltender in 't rond.
9.
Sombere ernst en treurig leedverkroppen,
Vreemd waart ge aan een dienst, der vreugd verpand;
Voor 't geluk moest elke boezem kloppen,
Naauw met al wat heilvol was verwant.
't Heilge mogt zijn' glans aan 't schoone leenen,
Pralende in der Gratiën gebied,
En bij 't kuische schaamrood der Kamenen
Schaamde zich een Godheid niet.
10.
Tempels praalden toen met zuil en bogen;
Glorie bood het Istmisch strijdperk aan;
Roem en feestvreugd blonk in schittrende oogen;
Dondrend vlogen wagens langs de baan.
Schoongeschikte en weelderige dansen
Kruisten zich voor 't opgesmukt altaar;
Om de slapen zwierden zegekransen,
Kroonen door 't welriekend haar.
11.
Bacchus' komst werd, door zijn' pantherwagen,
Rijk aan pracht, het dartlend volk gemeld;
Bij 't gejuich en 't vrolijk thyrsen-dragen
Hupplen Faun en Satyr over 't veld;
't Evoë van razende Menaden
Noodigt dansend tot een' frisschen dronk,
| |
| |
Dien de gastheer, onder wingerdbladen,
Uit omkranste bekers schonk.
12.
Geen geraamte rigtte toen zijn gangen,
Zoo als thans, naar 't sterfbed; neen, een kus
Nam den laatsten blos van bleeke wangen;
's Levens fakkel bluschte een Genius.
Pluto's weegschaal, door geen mensch te ontvlieden,
Werd toen door een' zoon der aard' gevoerd,
En het hart der schrikbare Eumeniden
Werd door Orfeus klagt geroerd.
13.
Ieder vond, in 't zalig rijk der schimmen,
Elke vreugd der aarde vrolijk weêr;
Dáár mogt men zijn' wagen weêr beklimmen,
En de gâ zocht naar haar' gâ niet meer.
Linus speelt er zijn gewone zangen;
In Alcestis armen zinkt Admeet;
Pylades streelt dáár Orestes wangen,
En zijn pijlen Philokteet.
14.
Hooger roem bekroonde 't edel trachten
Destijds op der deugden steile baan.
Hun, die toen een grootsche daad volbragten,
Lachte 't loon der zaalgen heerlijk aan.
Voor de kracht, die dooden weêr deed keeren,
Vond men eerbied bij de Godenschaar;
En wie vloed en stormen dorst braveren,
Werd beschermd door 't Tweelingpaar.
15.
Wereld, ach! waar zijt gij? - ons verlangen
Strekt, Natuur! zich tot uw' bloeitijd heen;
Maar, helaas! in 't tooverland der zangen
Vinden wij uw sporen slechts alleen:
Nergens ziet mijn oog een Godheid zweven;
Levenloos kwijnt alles om mij heen:
Ach! van 't edel beeld, vol warmte en leven,
Bleef de schaduw slechts alleen.
| |
| |
16.
Alle bloesems, ach! zijn afgevallen;
't Noord voerde eens zijn stormen daartoe aan,
En om één te heffen boven allen
Moest der Goden wereld ondergaan.
Treurend zoek ik, waar zich starren paren,
U, Selene! maar ontdek u niet,
En geen wouden en geen woeste baren
Geven antwoord aan mijn lied.
17.
Onbewust der vreugde en heerlijkheden,
Godenleer! die gij aan de aarde schenkt,
Staart de mensch niet op de vaste schreden
Van dien geest, die 't hart met wellust drenkt.
's Kunstnaars eer, die 't reinst gevoel kon wekken,
Werd thans wijzer op een uurwerkplaat;
En waar slaafsche wetten grenzen trekken,
Wat komt daar Natuur te baat?
18.
Om op morgen zich op nieuw te ontbinden,
Graaft men heden zich een eigen graf,
En om de as der zelfde spillen winden
Zich de maanden, vreugdloos, op en af.
Naar het Land der Dichtkunst zijn de Goden,
Wars van de aarde, treurig weêrgekeerd,
En de wereld volgt voortaan geboden,
Haar door eigen wil geleerd.
19.
Ja, zij keerden, moede hier te wonen;
't Groote en schoone week naar beter oord -
Alle kleuren, alle levenstoonen;
Ons bleef slechts het onbezielde woord.
Boven lot en tijdvloed hoog verheven,
Zien we, op Pindus top, die Godheên staan;
Wat onsterflijk in 't gezang zal leven,
Moet in 't leven ondergaan.
| |
| |
| |
Tegenzang.
1.
Neen, de zanger zit niet zwijgende neder,
Arm aan vreugd, of klaagt in boei en band;
Neen, de dichter wenscht den tijd niet weder,
Weggedroomd in 't oude fabelland!
't Hart ontgloeid, omstraald door hemelglansen,
Stamelt hij het lied der Englen na;
Maar zijn hand windt thans voor u geen kransen,
2.
Op de wiek der dichtkunst voortgedragen,
Zweeft hij moedig 't rijk der waarheid door;
't Boek der schepping, voor hem opgeslagen,
Wijst hem, in 't onmeetbaar Al, een spoor.
Waar gevoel en liefde zich vereenen,
Smaakt hij, zijner waardig, 't hoogst genot;
Vrij en rustig blikt hij om zich henen,
En in alles ziet hij God.
3.
Voor hem leidt geen dappre slangbedwinger
't Licht des daags aan d' ongemeten boog:
Met den wenk der Almagt drijft Gods vinger
Zonnestelsels, door de ruimte, omhoog.
Wijsheid zetelt op der bergen toppen;
Goedheid siert de velden, struik en boom;
Liefde vult, met zilvren regendroppen,
Beken, vliet en waterstroom.
4.
Schoonheid woont in 't bloeijend loof der twijgen;
Majesteit beveelt op berg en rots,
En, waar 't woud zijn klanken op doet stijgen,
Prijst de mensch de liefde en grootheid Gods.
't Beekgeruisch, het murmlen van de vlieten
Klinkt hem zoet, als geestenharmonij,
En, verrukt door onvermengd genieten
Wordt zijn aanzijn poëzij.
| |
| |
5.
Maar ook dan komt hem de Hemel nader,
Die de Christen, na dit leven, wacht;
Hem, die is, vereert hij als zijn' Vader,
En hij juicht: ‘Wij zijn van Gods geslacht!’
Wat al heils, op zulk een' rang te roemen!
Welk een vreugd, die naar niets hoogers vraagt,
Redder, Heiland, Broeder hem te noemen,
Die het beeld der Godheid draagt!
6.
Op den top des Tabors schittren glansen
Van 't gelaat van aller heeren Heer;
Mozes daalt, uit een' der hemeltransen,
Naast Elias, op de bergkruin neêr.
In zijn' Zoon heeft God een welbehagen,
In zijn liefde deelt het kroost der aard';
Maar geen bliksems, maar geen donderslagen
Schokken 't vaste berggevaart'.
7.
Liefde Gods! gij doet het menschdom knielen;
Gij bezieldet Klopstock's harpakkoord,
Leerdet Rafaël het doek bezielen,
Bragt, o Händel! uw Messias voort.
Angelo! door kunstmin aangedreven,
Voeldet ge u verwant aan hooger oord,
Bragt uw hand in 't doode marmer leven
En uw beitel wondren voort.
8.
Christendom! uw invloed, uw vermogen
Vormt den dichter, zet zijn borst in vuur;
Hemelwellust schittert in zijne oogen,
Staart hij op den rijkdom der Natuur.
Morgenrood en avondschemeringen,
Windgefluister, glans van zon en maan
Voert zijn' geest tot boven starrenkringen,
En hij heft een' lofzang aan.
9.
Jezus' Godsdienst! waard dien naam te dragen,
Ja, gij wekt, gij leidt tot liefde en deugd.
| |
| |
Doet 't bezef van schuld den zondaar klagen,
't Woord: ‘vergeven’ spoort de ziel tot vreugd.
Deugd en schoonheid, liefde en vast gelooven,
Zaamgestrengeld door den reinsten band,
Heffen 't hart en ziel en zin naar boven,
Haar oorspronklijk vaderland.
10.
Treffend schouwspel! duizend, duizend zielen
Zingen 't lied gewijd aan 's Hoogsten Zoon.
Roerende aanblik! duizend, duizend knielen,
Dankende, aan de voetbank van zijn' troon.
Denk, terwijl die duizend, duizend bidden -
Denk, terwijl hun lofzang wordt gehoord -
Is de Heiland, zeegnend, in hun midden,
Trouw aan 't eens gegeven woord!
11.
Zie die ouders 't kroost ten tempel brengen
Waar de doop, plegtstatig, aan heel de aard',
Vol van eenvoud, onder 't waterplengen,
's Vaders liefde en Jezus' trouw verklaart!
Zie die Christnen aan den disch zich scharen
Bij 't vereend genot van wijn en brood!
Zie hen op hunn' Heer en Heiland staren,
Bij 't gedenken aan zijn' dood!
12.
Dood! ... gij zijt niet vreeslijk, moogt ge ons treffen.
Achter 't graf glanst morgenzonneschijn.
Blijde hoop! gij kunt de ziel verheffen;
't Sterven moet de weg ten leven zijn!
't Kleed van stof zal eens tot stof vervallen,
't Aardsche zinkt, eenmaal, in de aarde neêr;
Maar de ziel keert, onder 't jubelschallen,
Tot haar' Hoogen Oorsprong weêr.
13.
Christendom! waar treurende ouders weenen,
Kindren schreijen, de echtvriend tranen stort,
Wijst gij ons op weêrzien en hereenen
Dáár, waar stoorloos heil het onze wordt.
| |
| |
Vrienden, die hier lang gescheiden waren,
Groeten zich, in 't huis des Vaders, weêr,
En geen lijden, rampen of gevaren
Prangen daar den boezem meer.
14.
't Leven gunt alleen hier tijd tot zaaijen;
Pligtbesef spoort hier tot arbeid aan;
Waar de Orions schittren, zal men maaijen,
't Oogstlied stemmen onder 't sikkelslaan.
Christnen, juicht! naar boven hart en oogen!
Ziet gij, in een wolk, die vrome schaar,
U, naar 't land der rust, vooruitgetogen?
Hopend wachten zij u dáár.
15.
Heidendom! uw nacht is weggezonken,
De eeuw der fabels, vol bedrog en waan;
't Licht brak door, en hemelglansen blonken;
Volken namen Jezus' heilleer aan.
Aarde, hemel, schepping, dood en leven,
Alles tuigt Gods liefde aan 't groot heelal,
Alles stemt in 't loflied, aangeheven
16.
Ginds, in 't Zuid', en hier, in 't kille Noorden,
Kiemt en wast de schoone hemelplant,
Eens gedrenkt aan Kison's oeverboorden
En verpleegd aan Oost- en Westerstrand.
Beemden, velden, bosschen, bergen, dalen
Tuigen van haar ongelijkbaar schoon,
En haar' luister, door geen kunst te malen,
Meldt geen zang noch citertoon.
17.
Christendom! gij schenkt ons vreugde en vrede,
Aardsch genot en Englenzaligheid.
Gods genâ deelt gij den stervling mede,
Hebt gij hem, voor hier en dáár, bereid.
De echte kunstnaar kent en voelt uw waarde,
Roemt u, met penseel, met klank en toon,
| |
| |
Voert uw' luister, boven 't stof der aarde,
In 't gebied van 't echte schoon.
18.
Voortgang, wasdom, krachtontwikkling, leven,
Zielenadel treft ons van alom.
Al dát heil kost gij den mensch niet geven,
Fabeleeuw, gebaard door 't Heidendom!
Dartle lust, dien ze aan uw eerdienst paarde,
Boeide uw Goden aan der zinnen band;
Maar niets hoogers voerde 't kroost der aarde
Naar het beter Vaderland.
19.
Nacht des doods! uw duister is verdwenen;
Godendienst! uw tempels zijn verstoord;
Waarheid, Licht en Kennis zijn verschenen
In de komst van 't vleeschgeworden woord!
Juicht, geslachten! - Hymnen en gebeden,
Lof en dank, in zangen rein en schoon,
Klinken, stijgen, tot in eeuwigheden,
Opwaarts voor Gods Vadertroon!
|
|