Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij4. Het Gehoor.Dienzelfden avond bevond ik mij weder bij louise, toen er een adjudant des Keizers bij haar aangemeld werd. Hij bragt een' brief, welke haar tegen des anderen daags ten gehoor riep. De Heer de 'gorgoli had dus woord gehouden. Den volgenden morgen reeds vroeg was ik bij haar, om haar naar het paleis te verzellen. Ik vond haar in rouwkleederen en zonder eenigen tooi; doch hare schoonheid won eer, dan zij verloor, bij dit donker, eenzelvig gewaad. Aan de deur van het paleis scheidden wij. Op het ver- | |
[pagina 78]
| |
toonen van haren audientiebrief geleidde haar een dienstdoend officier in het kabinet des Keizers, en gelastte haar, daar te wachten. Zij bleef tien minuten alleen, meer dan eenmaal (gelijk zij mij later zeide) op het punt om in zwijm te vallen. Eindelijk hoorde zij, in het aangrenzend vertrek, iemand gaan. De deur werd geopend, en de Keizer trad binnen. Bij diens gezigt zonk zij onwillekeurig op de knie, en vouwde, buiten staat om te spreken, al biddende de handen. ‘Sta op,’ sprak de Keizer minzaam, terwijl hij haar nader trad. ‘Men heeft mij reeds van het doel uws verzoeks gesproken. Gij wenscht verlof om naar eenen verbannene te reizen?’ ‘Ja, Sire, wanneer zulk eene gunst verleend kan worden.’ ‘Gij zijt, geloof ik, noch zijne zuster noch zijne vrouw?’ ‘Ik ben zijne... vriendin, Sire,’ stamelde louise al blozende. ‘Ach! hij zal eenen vriend, of eene vriendin, wel noodig hebben.’ ‘Gij weet, dat hij voor geheel zijn leven naar een land verbannen is, waar men naauwelijks vier maanden lang zomer heeft, en al het overige van het jaar eenen doodschen, akeligen winter?’ ‘Ik weet het, Sire!’ ‘Weet gij ook, dat hij noch rang, noch titel, noch vermogen met u deelen kan, dat hij armer is dan de armste bedelaar te Petersburg?’ ‘Ja, Sire!’ ‘Ongetwijfeld hebt gij iets aan vermogen van u zelve?’ ‘Helaas, Sire, ik heb niets. Gisteren had ik 30,000 roebels, verkregen door het verkoopen van alwat ik bezat, en dit vermogen is mij ontstolen geworden.’ ‘Ik weet het, - door middel van eenen valschen brief. Het was erger dan diefstal; en ingeval de schuldige ontdekt wordt, zal hij gestraft worden, alsof hij kerkroof had gepleegd. Maar uw verlies kan vergoed worden.’ ‘Hoe dat, Sire?’ ‘Verwittig er zijne familie van. De familie is rijk en zal u ondersteunen.’ ‘Ik dank uwe Majesteit, maar ik verlang niemands ondersteuning.’ ‘Doch zonder geld kunt gij niet reizen. Hebt gij geene vrienden, die u helpen kunnen?’ | |
[pagina 79]
| |
‘Uwe Majesteit vergeve het mij, maar ik ben te fier om te leenen, wanneer ik geen uitzigt heb om terug te geven. Door den verkoop van het weinige, dat ik nog heb, hoop ik twee- tot driehonderd roebels bijeen te brengen.’ ‘Dat is ter naauwernood voor het vierde deel van den weg genoeg. Weet gij wel, hoe ver Tobolsk van hier ligt, arm kind?’ ‘Op den weg daarheen liggen steden, Sire. Wanneer ik in eene stad kom, zal ik werken, tot dat ik weder genoeg heb, om mijne reis naar eene volgende voort te zetten.’ ‘Dat mag misschien gaan tot Perm; maar dan komt de Ural, en gij zijt aan het eind van Europa. Verderop vindt gij slechts verstrooid liggende dorpen, geene herbergen aan den weg, groote rivieren zonder bruggen of ponten, en welke men doorwaden moet op plaatsen, zoo gevaarlijk, dat soms ros en ruiter door den stroom worden weggerukt.’ ‘Sire, wanneer ik aan die rivieren kom, zullen zij bevroren zijn; want, naar ik hoor, begint de winter daar vroeger dan in Petersburg.’ ‘Hoe?’ riep de Keizer verbaasd; ‘wilt gij dan nu reeds op weg gaan? Denkt gij zulk eene reis in den winter te ondernemen?’ ‘Juist in den winter, Sire, moet voor hem de eenzaamheid het onverdragelijkst zijn.’ ‘Het is onmogelijk! De gedachte is waanzin.’ ‘Onmogelijk is het, wanneer uwe Majesteit het niet hebben wil.’ ‘Ik wil het niet beletten; maar uw eigen verstand en de onbeschrijfelijke zwarigheden moeten het doen.’ ‘Dan, Sire, ga ik morgen op reis.’ ‘Maar wanneer gij onder weg om het leven komt?’ ‘Kom ik om het leven, Sire, zoo verliest hij niets; want ik ben noch zijne moeder, noch zijne zuster, noch zijne dochter, maar slechts zijne beminde - eene vrouw, waaraan de maatschappij geene regten toekent, die zich gelukkig achten moet, wanneer de wereld geen erger gevoel omtrent haar koestert dan onverschilligheid. Maar gelukt het mij tot hem door te dringen, dan ben ik hem alles: moeder, zuster, familie en vrienden. Wij lijden te zamen, en de akelige ballingschap verliest de helft van hare verschrikkingen. Gij ziet, Sire, ik moet naar hem toe, en dat zoo snel mogelijk.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Gij hebt gelijk,’ zeî de Keizer, haar scherp in het oog ziende. ‘Ik zal uw vertrek niet hinderlijk zijn.’ Hij schelde en een adjudant verscheen. ‘Is korporaal iwan in de nabijheid?’ ‘Hij wacht uwe bevelen, Sire.’ ‘Doe hem binnenkomen.’ De adjudant boog zich en verdween. Twee minuten daarna ging de deur weder open, en korporaal iwan trad binnen, maakte halt, front, en stond toen als een standbeeld, met de linker hand op den rand zijner lederen slopkousen en met de regter aan zijn tschako. ‘Nader!’ riep de Keizer op een' strengen toon. Iwan marcheerde vier pas voorwaarts en hernam zijnen vorigen stand. ‘Nader!’ herhaalde de Keizer. De korporaal maakte zijne manoeuvre nog eenmaal en stond toen digt aan des Keizers schrijftafel. ‘Zijt gij korporaal iwan?’ ‘Ja, heer!’ ‘Gij hebt het bevel over het geleide der zesde afdeeling gevoerd?’ ‘Ja, heer!’ ‘Gij hadt order, de gevangenen met niemand te laten spreken?’ ‘J ... a, heer!’ Ditmaal beefde de stem van den korporaal. ‘Graaf alexei w. was een der gevangenen van uwe afdeeling, en niettegenstaande uwe orders hebt gij hem met zijne moeder en zusters laten spreken.’ Iwan werd doodsbleek en moest zich aan de tafel vasthouden. De keel was hem als toegesnoerd, en slechts ten halve hoorbaar stamelde hij het woord: ‘Genade!’ Louise maakte eene beweging, alsof zij den Keizer te voet wilde vallen; doch deze gaf haar een' wenk, om zich niet te verroeren. Na een oogenblik van ademlooze stilte zeî de Keizer: ‘Gij hebt genade.’ Iwan haalde adem, alsof hem een berg van de borst viel. Louise kon een' kreet van vreugde niet geheel bedwingen. ‘Waar hebt gij den Graaf gelaten?’ vroeg de Keizer. ‘Te Koslowo, heer!’ ‘Gij zult deze dame derwaarts geleiden.’ | |
[pagina 81]
| |
‘O, Sire!’ riep louise, voor welke thans de geveinsde strengheid van den Keizer duidelijk werd. ‘Gij hebt haar in alles te gehoorzamen,’ vervolgde de Keizer, tot iwan gewend; ‘gij staat mij voor haar behoud in met uw hoofd. Wanneer gij terugkomt en mij een' brief van haar brengt, dat zij met u tevreden is, wordt gij serjant.’ ‘Dank, vader!’ hernam iwan, en vergat in zijne aandoening de dienstorders zoo ver, dat hij op de knieën viel. De Keizer reikte hem de hand toe om te kussen. Louise wilde insgelijks op de knie vallen en de andere hand kussen. De Keizer wenkte haar zulks niet te doen, en sprak: ‘Gij zijt eene voortreffelijke vrouw. Wat ik voor u doen kon, heb ik gedaan. Moge God u zegenen en behoeden!’ ‘O God! hoe kan ik uwe Majesteit immer genoeg danken?’ ‘Wanneer gij voor uw kind bidt, bid dan ook voor de mijne,’ hernam de Keizer en verliet met eene minzame beweging der hand het vertrek. | |
5. De Winterreis.Toen louise naar huis kwam, vond zij een pakje, dat 30,000 roebels bevatte. Ik had met haar afgesproken, dat ik haar tot Moskou verzellen zou. Ik was er nog nimmer geweest, en zou, ook zonder deze aanleiding, er den een' of anderen tijd heen gereisd zijn. Voor verder geleide was door 's Keizers goedheid gezorgd. Den dag na het verleend gehoor gingen wij op weg in een door iwan ons gebragt rijtuig, welks hechtheid en sierlijkheid mij verbaasden, tot dat ik in eenen hoek het merk der keizerlijke stallen gewaar werd. Het was eene heerlijke reisberline, van binnen geheel en al met pelswerk bekleed. Iwan was van een bevel voorzien, hetwelk hem magtigde, op den geheelen weg postpaarden te vorderen. Louise steeg met haar kind in het rijtuig; ik nam nevens haar plaats; iwan sprong op den bok, en nu ging het lustig voorwaarts op den grooten weg naar Moskou. In die oude Czarenstad werd louise door Gravin W. en derzelver dochters met open armen ontvangen. Het onregelmatige harer verbindtenis met alexei werd over het hoofd gezien om hare edele zelfopoffering. De Gravin en hare dochters wenschten vurig, dat alexei in zijn ongeluk troost en gezelschap erlangen mogt; desniettemin drongen zij bij louise aan, om den winter te Moskou door te brengen | |
[pagina 82]
| |
en zich in dat ruwe jaargetijde niet aan de gevaren eener reize bloot te stellen; doch louise was onverzettelijk. Twee dagen, en langer niet, bewilligde zij te blijven. Evenwel was zij genoodzaakt, haar kind onder de zorg der grootmoeder te laten. Het zou razernij geweest zijn, zulks te weigeren. Mij was eene kamer in het huis der Gravin aangeboden geworden, maar ik verkoos, mijnen intrek in een logement te nemen, ten einde mijn' tijd vrij te hebben tot het bezigtigen van de merkwaardigheden der stad. Des avonds van den tweeden dag maakte ik mijne opwachting bij de Gravin. De dames waren juist bezig, om nogmaals eene poging te doen, ten einde louise over te halen, den gevaarlijken reistogt tot het voorjaar uit te stellen. Doch al het raden en smeeken was vruchteloos. Zij bleef er onveranderlijk bij, dat zij den volgenden morgen vertrekken wilde. Ik ontving de noodiging, des anderen daags ten ontbijt te komen en getuige der afreis te zijn. Verscheidene dagen lang was ik met eene gedachte zwanger gegaan, welke ik nu besloot uit te voeren. Des anderen daags stond ik vroeg op, kocht mij een' pelsrok, eene pelsmuts, pelslaarzen, eene buks, een paar pistolen met het vereischte kruid en lood, en stelde alles den getrouwen iwan ter hand, om het behoorlijk in het rijtuig te plaatsen. Vervolgens snelde ik naar de Gravin W. Nadat het ontbijt ten einde was, reed de wagen voor. Louise nam afscheid van de Gravin en de twee dochters. Daarna kwam de beurt aan mij. Zij reikte mij de hand. Ik maakte eene beweging, om haar in het rijtuig te tillen. ‘Nu?’ vroeg zij verbaasd, ‘wenscht gij mij dan niet ook vaarwel?’ ‘Waarom dat?’ ‘Ik sta immers op het punt om af te rijden.’ ‘Ik ook.’ ‘Gij?’ ‘Ongetwijfeld. Gij herinnert u toch wel de Perzische fabel van den keisteen, die geene roos was, maar toch iets van haren geur aannam, omdat hij zich lang in hare nabijheid bevonden had.’ ‘En de toepassing?’ ‘Ik heb iets van uwe zelfopoffering aangenomen en wil met u naar Tobolsk gaan. Ik wil u, behouden en wèl, | |
[pagina 83]
| |
in de armen van mijnen vriend leveren en dan terugkeeren.’ Louise zag mij aan en sprak: ‘Ik heb het regt niet, mijn edele vriend, om u van eene goede daad terug te houden. Kom!’ De Gravin en hare dochters schreiden; louise, die tot op dit oogenblik standvastig geweest was, borst uit in tranen, toen zij haar kind voor de laatste maal in de armen sloot. ‘Vaart wèl! vaart wèl!’ De zweep klapte, de wielen ratelden over de straatsteenen, voort ging het naar Siberië. Dag en nacht reisden wij door. Met vogelvaart bereikten wij Pokrow, Wladimir, Nischni-Nowgorod, Kasan. - ‘Pascaréje!’ (sneller!) riep iwan elken nieuwen postrijder toe. Nog was er geen sneeuw gevallen, en onzen geleider was alles daaraan gelegen, vóór dat de winter begon, over het Ural-gebergte te geraken. Wij hadden nu de eindelooze vlakte tusschen Moskou en Perm achter ons. Louise was zoo afgemat, dat ik den korporaal zeide, dat wij noodwendig eenen nacht te Perm moesten uitrusten. Hij weifelde een oogenblik, beschouwde den dik bewolkten hemel, en zeî eindelijk: ‘Het komt er niet op aan; wij krijgen sneeuw, en het is nog beter, dat zij vóór dan na ons afrijden valt.’ Zijne voorspelling werd bewaarheid. Den volgenden morgen lag er op de straten van Perm twee voeten hoog sneeuw. Thans was het iwan, die verlangde te blijven, en wel tot dat de koude de sneeuw gehard en de rivieren zich gezet zouden hebben. Doch al zijne voorstellingen vermogten op louise niets verder, dan dat zij twee dagen geduld nam. Den derden morgen reden wij verder op een' boerenwagen (teleghe); de keizerlijke berline bleef te Perm achter. Toen wij den voet van het Ural-gebergte bereikten, was de koude zoozeer toegenomen, dat het raadzaam werd, ons radervoertuig met eene slede te verwisselen. Wij hielden stil in een ellendig dorp, en namen onzen intrek in eene hut, die tevens posthuis en herberg was. Acht of tien voerlieden zaten midden in het vertrek rondom een groot vuur, welks rook door een gat boven in het dak zijnen uitgang moest vinden. Zij sloegen geen acht op ons binnentreden. Toen ik echter mijn' bovenkleed uitgetrokken had, verschafte mijne uniform mij terstond de beste plaats aan den | |
[pagina 84]
| |
haard. De waard beantwoordde mijne vragen om eenen avondmaaltijd met een' blik van verbazing en bood mij een groot, zwart en spijkerhard brood aan, als den ganschen inhoud van zijn spijsvertrek. Tot mijnen troost verscheen echter te gelijker tijd iwan met een paar eendvogels, die hij opgesnuffeld had, in ongeloofelijk korten tijd plukte, en waarvan hij den eenen in een' ijzeren pot over het vuur, den anderen aan een touw nevens hetzelve braadde. Na ons maal genuttigd te hebben, wikkelden wij ons in onze pelzen en strekten ons op den grond uit om te slapen; aan bedden was natuurlijk geen denken. Nog vóór het aanbreken van den dag werd ik wakker en vond iwan en de voerlieden reeds op de been en in beraadslaging over het al of niet uitvoerlijke eener voortzetting van onze reis. De vraag werd bevestigend beslist. De voerlieden spanden hunne paarden in, en ik nam ons rijtuig in oogenschouw, hetwelk de dorpsmid, door iwan's zorg, gedurende den nacht op eene slede gehecht had. Iwan bragt ondertusschen levensmiddelen bijeen, en kwam weldra terug met een' ham, dragelijk brood en zes flesschen roodachtigen brandewijn, die, als ik het wèl heb, uit berkensap gestookt was. Toen de trein geregeld was, braken wij op. Ons rijtuig opende den togt; de wagens volgden. Onze nieuwe reismakkers hadden, volgens de onder hen heerschende gewoonte, uit hun midden eenen hoofdman gekozen, wiens ervarenis en oordeel de bewegingen van den trein besturen en aan wien ieder in alles gehoorzamen moest. Hunne keus was op eenen man gevallen, die jegór (george) heette, en dien ik in den eersten opslag omtrent vijftig jaren oud schatte, doch die, gelijk ik naderhand tot mijne verbazing vernam, meer dan zeventig jaren telde. Het was een forsch man, met zwarte doordringende oogen, die door dikke, ijzergrijze wenkbraauwen overschaduwd werden, terwijl het benedendeel zijns aangezigts met een' langen baard van gelijke kleur gesierd was. Zijne kleeding bestond uit een wollen hemd, eene wijde broek van dezelfde stof, eene bonten muts, pelslaarzen en een' pels van schapenvacht. Aan zijnen lederen gordel hingen een paar hoefijzers, een vork en lepel, een lang mes, eene kleine bijl en eene soort van tasch, waarin hij pijp, tabak, vuurslag, spijkers, gelden andere kleine voorwerpen bewaarde. | |
[pagina 85]
| |
De eerste dag liep zonder ongevallen voorbij. Onze beweging was echter langzaam en niet vrij van gevaar, daar de weg toegesneeuwd was, en wij dien als 't ware bij den tast moesten laten opsporen door vooruitgezondene lieden, welke de sneeuw met lange spiesen peilden. Des avonds, evenwel, kwamen wij behouden op eene door ettelijke vuchten omgevene hooge vlakte aan. Hier sloegen wij ons neder. Men hakte boomtakken af, vlocht daaruit eene hut, en wij bragten den nacht behagelijker door, dan zulks op eene heuvelvlakte in het gebergte en op eenen met verscheidene voeten diepe sneeuw bedekten grond verwacht had kunnen worden. | |
6. De Ural en diens gevaren.Met het aanbreken van den dag waren wij weder in beweging. De moeijelijkheden vermeerderden, naar mate wij hooger kwamen. De sneeuw lag in ontzettende hoeveelheden opeengehoopt, en meer dan eens moesten wij onzen voortgang staken, om den een' of anderen van onze voorhoede uit eene diepte op te werken, waarin hij verzonken was. Nogtans geen ernstig ongeval trof ons, en eindelijk bemerkten wij tot onze blijdschap, dat het weder bergaf ging. Het hoogste punt van onzen weg lag reeds achter ons. Ongeveer drie uren lang waren wij bergaf getrokken op eenen weg, die zich al slingerend om rotspunten en afgronden henen wond, toen wij plotseling een luid gekraak vernamen, en daarop een gedruisch, als van eenen door duizend echo's herhaalden donder. Te gelijker tijd streek eene soort van wervelwind ons voorbij, verzeld door eene de lucht verduisterende sneeuwjagt. ‘Sugrób!’ (eene lavine!) riep jegór en hield zijnen wagen op. Geheel de trein stond stil. In eene minuut tijds zweeg het gedruisch, de lucht werd weder helder, en vijfhonderd voeten beneden ons zagen wij de lavine rollen, die in hare vaart een aantal reusachtige vuchten van eene rotspunt afbrak. De voerlieden hieven een' vreugdekreet aan. Waren wij eenige honderd voeten verder vooruit geweest, dan had onze reis een eind gehad! De lavine had ons nu wel niet begraven, maar zij stopte ons den weg, alzoo zij op denzelven eenen sneeuwklomp van dertig voeten over het kruis had achtergelaten. Door dezen sneeuwberg moesten wij ons henen werken. Maar hiertoe werden verscheidene uren arbeids vereischt, en de avond | |
[pagina 86]
| |
begon reeds te vallen. Wij moesten ons dus getroosten, vóór den sneeuwmuur ons nachtleger op te slaan. Het onaangename dezer legerplaats werd aanmerkelijk vermeerderd door gebrek aan hout tot het zamenstellen eener hut en tot het aanleggen van vuur. Vuur zou ons niet alleen wegens de koude wenschelijk geweest zijn, maar ook als bescherming tegen de wolven. Het beste, wat wij in deze ongunstige omstandigheden doen konden, was, de wagens in eenen halven cirkel te plaatsen, welks twee uiteinden zich aan den sneeuwwand aansloten. Binnen dezen wagenburg plaatsten wij de paarden en de slede. Naauwelijks was alles dus geschikt, of het was pikdonker. Bij gebrek aan vuur bestond louise's avondmaal en het mijne uit droog brood. De voerlieden, bij welke iwan zich hield, lieten zich het raauwe vleesch van eenen beer, dien zij des morgens met hunne spiesen gedood hadden, wel smaken. Het speet mij zeer, dat wij, zoo al geen vuur, ten minste geen licht hadden, om eenen aanval der wolven te kunnen afweren. In deze verlegenheid herinnerde zich louise, dat iwan te Perm de lantarens der berline in onze teleghe gepakt had. Ik zocht en vond ze, elke met eene dikke waskaars voorzien. Dit was een ware schat. Wel is waar konden wij niet hopen met onze twee kaarsen de wolven te zullen afschrikken, maar dit licht zou ons ten minste in staat stellen, de roofdieren gade te slaan en hen naar eisch te ontvangen. Wij maakten de lantarens op twee hooge staken vast, welke wij diep in de sneeuw duwden, en met blijdschap zagen wij, dat het licht zich wel tachtig schreden in het rond om onzen wagenburg verspreidde. Wij waren met ons tienen manspersonen. Twee hielden schildwacht boven op een' der wagens; de overigen begonnen door den sneeuwmuur te breken. Ik voegde mij bij deze laatsten, want in de geweldige koude was schop en houweel te hanteren aangenamer, dan schildwacht te staan. Wij werkten zonder ophouden drie uren lang. De berkenbrandewijn, dien wij tot nog toe min of meer gespaard hadden, was thans eene ware hartsterking voor de arbeiders. Omstreeks een uur vóór middernacht liet zich een lang gehuil hooren, zoo nabij en zoo doordringend, dat wij oogenblikkelijk onzen arbeid staakten. Jegór, die schildwacht hield, riep: Sudá!’ (hierheen!) en alles sprong op de wagens, ik en iwan met buksen en pistolen, de voerlieden met | |
[pagina 87]
| |
spiesen, bijlen en messen gewapend. Ongeveer een dozijn groote wolven was bezig, om den lichtkring onzer lantarens rond te sluipen. In den beginne waren zij schuw, allengskens werden zij stouter, zoodat wij spoedig rekenen konden aangevallen te zullen worden. Een half uur was verloopen, zonder dat de wolven zich verre in den lichtkring gewaagd hadden. Eindelijk kwam een van hen zoo nabij, dat ik den ouden jegór vroeg, of het niet wèl gedaan zou zijn, hem zijne stoutheid met een' kogel te betalen. ‘Zoo gij zeker zijt hem te treffen, dan ja.’ ‘Waarom moet ik daarvan zoo zeker zijn?’ ‘Omdat wij geen schot verliezen mogen. Wordt er daarentegen een doodgeschoten, zoo winnen wij den tijd, dien de overigen zullen doorbrengen met hem op te eten.’ ‘De rekel staat zoo goed in het schot, dat ik hem niet wel missen kan.’ ‘Nu zoo schiet dan in Gods naam!’ sprak jegór; ‘er moet toch op de eene of andere wijs een eind aan komen.’ Het schot viel, en de wolf wentelde zich stervend op de sneeuw. Weinige oogenblikken verliepen, of een half dozijn andere wolven sprongen te voorschijn, grepen hunnen kameraad bij zijne vacht en sleepten hem in het donkere. Het gehuil versterkte zich en liet ons geen' twijfel over, of er waren nog meer wolven in aantogt. Eindelijk werd alles stil. ‘Hoort gij wel, hoe de paarden brieschen en stampen? Weest op uwe hoede,’ zeî jegór. ‘Ik dacht, dat de wolven weg waren,’ hernam ik, ‘omdat men geen gehuil meer hoort.’ ‘Neen, zij hebben nu hun maal geëindigd en bereiden zich ten aanval. Zie, daar komen zij!’ Acht of tien wolven, die bij het flikkerende lantarenlicht zoo groot als ezels schenen, kwamen te voorschijn; renden op ons toe, en sprongen tegen onze wagens op. Bij toeval kwam er niet een eenige aan den wagen, waarop ik geplaatst was. Drie hadden den wagen aan mijne regter hand, op welken jegór stond, aangegrepen. Den eenen doorstiet de oude man met zijne spies, den tweeden velde ik met eenen kogel, en daar ik zag, hoe jegór's bijl den derden boven het hoofd zweefde, was ik aan dien kant gerust en keerde het oog naar de linker zijde. Twee wolven be- | |
[pagina 88]
| |
stormden hier den wagen, die door eenen van jegór's zonen verdedigd werd. De een had eenen steek bekomen, bij welken de spies gebroken was, en wrong zich heen en weder, om de punt uit de wonde te brengen; den anderen schoot ik, op den wagen overspringende, met mijn pistool in het oor, dat hij zonder beweging ter aarde stortte. Verder links hoorde ik iwan's geweren knallen, ten bewijze, dat ook daar de vijand naar behooren ontvangen werd. Een oogenblik later liepen weder vier wolven dwars over den lichtkring; doch ditmaal was het om de vlugt te nemen. Tot onze verbazing rezen ook drie andere, die wij voor dood gehouden hadden, overeinde en volgden hunne makkers, sterke bloedsporen achterlatende, waar zij gelegen en geloopen hadden. Drie bleven er dood op de plaats. ‘Snel weder geladen!’ riep jegór. ‘Ik ken hunne wijs van doen; zij zullen spoedig terugkomen.’ Ik luisterde, terwijl ik laadde, en hoorde gehuil in de verte, hetwelk scheen te antwoorden op ander gehuil in de nabijheid. ‘Kijk achter u,’ riep eene stem. Ik keerde mij om, en zag, boven op den sneeuwmuur, twee gloeijende oogen. Eer ik kon losdrukken, deed de wolf een' sprong en hing zich een der paarden aan den hals. Drie mannen sprongen van den wagen. ‘Één man is genoeg!’ riep jegór. Twee stegen weder op. De derde kroop tusschen de steigerende en achteruitslaande paarden door en verdween in het duister. Ik zag eene kling glinsteren. De wolf liet het paard los, uit welks keel het bloed stroomswijs te voorschijn drong. Op den grond rolde een donkere klomp heen en weder. Het was de man en de wolf, die zamen worstelden. Na eenige oogenblikken stond de man weder op. ‘David!’ riep hij eenen zijner kameraden toe, ‘kom en help mij het kreng naar buiten werpen. Zoolang het daar ligt, hebben de paarden geen rust.’ Zij sleepten den wolf naar jegór's wagen en hieven hem in de hoogte. De oude greep hem bij de achterpooten, alsof het een haas geweest was, en wierp hem naar den buitenkant van den wagenburg. ‘Nu, nikolaï!’ riep hij, ‘wilt gij niet weder opstijgen?’ ‘Neen,’ antwoordde de man, dien hij aansprak; ‘ik heb genoeg.’ | |
[pagina 89]
| |
‘Zijt gij gekwetst?’ riep louise, het deurtje der teleghe opendoende. ‘Ik geloof, dat ik mijnen laatsten wolf gedood heb,’ hernam de arme jongen, met eene flaauwe stem. Ik gaf den ouden man mijne buks over, en sprong naar beneden bij den gekwetste. Een stuk van het kakebeen was weggerukt, en het bloed stroomde uit eene groote opening aan den hals. Ik tilde hem in den wagen, en, zonder te weten of ik er wèl of kwalijk aan deed, nam ik een' klomp sneeuw en drukte dien op de wonde. Nikolaï zeeg in onmagt. ‘Op uwe posten!’ riep jegór met eene donderende stem. ‘De wolven komen.’ Ik liet den gekwetste aan louise over en sprong op den wagen. Het gevecht op leven en dood, dat nu volgde, kan ik niet beschrijven. Ik had te veel met mijzelven te doen, dan dat ik had kunnen gadeslaan, wat mijne reisgezellen deden. Wij waren ditmaal door ten minste twintig wolven te gelijk aangetast. Nadat ik mijne twee pistolen afgeschoten had, wapende ik mij met eene bijl, die jegór mij toereikte. De strijd duurde bijna een kwartieruurs lang. Juist kloofde ik eenen wolf den kop, toen een zegekreet opging. De vijanden vloden, om niet weder te keeren. Drie der onzen waren ligt gekwetst, nikolaï doodelijk; het gebeten paard moesten wij doodsteken. Met het aanbreken van den dag voltooiden wij de doorbraak door den sneeuwberg en vervolgden onzen weg. Des avonds bereikten wij een dorpje met eene herberg, welke wij in andere omstandigheden voor allerellendigst verklaard zouden hebben, maar die ons thans, na de drie in het gebergte doorgebragte nachten, bijna een paleis toescheen. Den volgenden morgen namen wij van de voerlieden afscheid. Louise liet aan jegór 500 roebels achter, om onder zijn volk te verdeelen. | |
7. Het wederzien.Van nu af aan ging alles goed. Dank zij het keizerlijke bevel, waarmede wij voorzien waren, kregen wij overal de beste paarden, en waar het noodig was, draafden tien escorte-ruiters ter wederzijde van onze slede. Het land was vlak; de slede vloog ongehinderd over de harde sneeuw. | |
[pagina 90]
| |
Den achtsten dag, nadat wij uit het gebergte geraakt waren, reden wij Tobolsk binnen. Wij waren onbeschrijfelijk vermoeid. Maar louise wilde niet langer vertoeven, dan noodig was om een bad te nemen en een paar uren te slapen. Ten twee ure na middernacht ging het weder verder, naar het stadje Koslowo, waar alexei met negentien andere ballingen woonde. Aldaar aangekomen, snelden wij naar den kommanderenden officier en vertoonden hem het keizerlijk bevel. Op onze vraag naar alexei, antwoordde hij, dat deze zich in welstand bevond. Met louise was afgesproken, dat ik eerst alleen den gevangen bezoeken en hem op de verschijning zijner beminde voorbereiden zou. Op mijn verzoek om verlof tot het houden van een gesprek met alexei gaf de officier aan eenen Kozak bevel om mij bij hem te brengen. De Kozak geleidde mij naar een afgezonderd deel der stad, dat uit twintig met palissaden omgevene huisjes bestond. Rondom het paalwerk waren schildwachten uitgezet. Wij traden in het omtuinde perk. De Kozak bleef voor de deur van een der huisjes staan en klopte aan. ‘Binnen!’ riep eene stem, welke ik als die van mijnen vriend herkende. Toen ik de deur opende, lag hij aangekleed op zijn bed, en naast hem op den grond een boek. Ik was op den drempel blijven staan. Sprakeloos staarde hij mij aan en scheen zijne oogen niet te vertrouwen. ‘Nu?’ vroeg ik hem; ‘hebt gij mij dan vergeten?’ Toen hij mijne stem hoorde, sprong hij op en viel mij om den hals. Maar op hetzelfde oogenblik bijna deinsde hij verschrikt terug. ‘Groote God!’ riep hij uit, ‘gij zijt verbannen, en waarschijnlijk ligt de schuld daarvan aan mij!’ ‘Neen,’ hernam ik, ‘ik kom hier uit liefhebberij.’ Hij zag mij aan met een' bitteren lach. ‘Uit liefhebberij! - naar Siberië! - Verklaar u. Maar, vóór alle andere dingen, louise? - Wat hebt gij mij van haar te berigten?’ ‘Ik heb haar zoo even verlaten?’ ‘Zoo even? Vóór vijf weken wilt gij zeggen?’ ‘Vóór vijf minuten wil ik zeggen.’ ‘Geregte God! Wat meent gij?’ riep de Graaf verbleekende. ‘Dat louise mij verzeld heeft en hier is.’ ‘O vrouw! vrouw!’ stamelde alexei. ‘Uw hart is dan nog altijd hetzelfde!’ De tranen biggelden hem langs de | |
[pagina 91]
| |
wangen en zijne lippen bewogen zich, vermoedelijk in een stil dankgebed voor zoo onverhoopt een geluk. ‘Waar is zij?’ riep hij thans. ‘In het huis van den kommandant.’ Hij rende naar de deur. ‘Ik ben krankzinnig,’ riep hij, plotseling stilstaande. ‘Ik vergeet, dat ik zonder verlof mijne traliekooi niet verlaten mag. Dierbaarste vriend, ik smeek u, breng mijne vriendin hier! Neen, halt! - deze man kan er heengaan.’ Hij sprak met den Kozak en de soldaat ging weg. Binnen weinige minuten, en eer ik het tiende deel der vragen, waarmede mijn gevangen vriend mij bestormde, had kunnen beantwoorden, was de Kozak terug. ‘Welnu?’ vroeg alexei. ‘De kommandant zegt, de gevangenen mogen geene bezoeken van vrouwen ontvangen,’ hernam de Kozak. De Graaf sloeg zich met de gebalde vuist voor het voorhoofd en zeeg achterwaarts op eenen stoel. Zijne wezenstrekken waren door de heftigheid zijner gemoedsbeweging half verwrongen. Eindelijk keerde hij zich weder tot den Kozak en zeide: ‘De wachtmeester moet hier komen.’ De Kozak ging naar buiten. ‘Kan er wel iets verschrikkelijker zijn?’ riep de gevangene. ‘Zij is negenhonderd uren ver gereisd, om mij te zien. Thans is zij naauwelijks honderd schreden van mij af, en wij mogen niet bij elkander komen!’ ‘Hier moet een misverstand plaats hebben,’ merkte ik aan, ‘een verkeerd begrip van het keizerlijk bevel, of iets dergelijks.’ Alexei schudde ongeloovig het hoofd. In zijne zwarte oogen lag een blik van vertwijfeling, die mij ontrustte. De wachtmeester trad binnen. ‘Man!’ riep de Graaf hem met heftigheid te gemoet; ‘de vrouw, die ik bemin, heeft Petersburg verlaten om bij mij te zijn en is na duizenderlei gevaren en vermoeijenissen hier aangekomen. Men zegt mij, dat ik haar niet zien mag. Dit is zeker eene vergissing?’ ‘Neen, dat is het niet,’ hernam de wachtmeester bedaardelijk. ‘Gij weet toch wel, dat geene vrouwen de gevangenen mogen bezoeken.’ ‘Maar vorst trubetzkoi heeft evenwel dat verlof. Is het misschien, omdat hij een vorst is?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Neen, maar omdat de vorstin zijne gemalin is.’ ‘En als louise mijne gemalin was, dan mogt zij bij mij zijn?’ ‘Zonder eenigen twijfel,’ hernam de wachtmeester. ‘Ha!’ riep de Graaf, alsof hem een centenaar zware last van het hart viel. ‘Ik moet met den Pope spreken.’ ‘Hij zal onverwijld ontboden worden,’ antwoordde de wachtmeester en ging heen. ‘Nu, waardste vriend,’ zeî alexei, mijne handen grijpende, ‘gij zijt louise's beschermer geweest; wilt gij nu ook wel de rol van vader bij haar vervullen?’ ‘Met hart en ziel,’ antwoordde ik. Den volgenden morgen ten tien ure trad van den eenen kant louise, door mij en den kommandant geleid, van den anderen kant Graaf alexei, verzeld door vorst trubetzkoi en de overige verbannenen, de kerk van Koslowo binnen. Hunne eerste ontmoeting was voor het trouwaltaar en hun eerste woord het ja, dat hen voor altijd vereenigde. De Keizer had, bij een' afzonderlijken, door iwan aan den kommandant overhandigden brief, bevolen, dat de Graaf louise slechts als zijne gade zou mogen zien. Wij weten, hoe bereidwillig alexei aan 's Keizers bedoeling voldeed. Rijk was zijn loon voor deze erkenning der regtmatige aanspraken van de, zich zoo geheel voor hem opofferende, waarlijk bewonderenswaardige vrouw. Hare verheven ziel, haar rijkbegaafde geest, hare schoonheid en lieftalligheid zouden haar tot het sieraad van elken familiekring gemaakt hebben. De verbinding met haar zou den Graaf te Petersburg of te Moskou tot een gelukkig man hebben gemaakt; dubbel, driedubbel gelukkig maakte zij hem in de wildernissen van Siberië. |
|