Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over Laura Bridgman, de doofstomme blinde.(Vervolg en slot van bl. 27.)
Men heeft opgemerkt, dat het in den aanvang zeer moeijelijk was, om laura spraakfiguren, fabelen of vooronderstelde gevallen te doen begrijpen, en deze moeijelijkheid is nog niet overwonnen. Als men haar eene rekenkunstige | |
[pagina 68]
| |
som opgeeft, is de eerste indruk bij haar deze, dat het vooronderstelde geval waarlijk gebeurd is. Eenige dagen geleden, toen haar onderwijzer haar eene som voorlas, vroeg zij: ‘Hoe wist de man, die dat boek schreef, dat ik daar kwam?’ De som luidde aldus: Zoo gij in eenen winkel komt, waar gij een vat cider voor vier dollars kunt koopen, hoe veel kunt gij dan voor één dollar koopen? Hare eerste aanmerking was: ‘Ik kan niet veel geven voor cider, omdat het is zeer zuur.’ Vroeger sprak zij, even als de kleine kinderen, zonder voornaamwoorden te gebruiken; doch nu bezigt zij ze veel; en dat zij derzelver belangrijkheid begrijpt, blijkt daaruit, dat zij, wanneer zij met den kleinen oliver spreekt, die nog aan de eerste beginselen der taal is, altijd het naamwoord gebruikt en b.v. zegt: ‘Laura is blijde,’ terwijl zij tegen een ander zou zeggen: ‘Ik ben blijde.’ Zij heeft eenen brandenden ijver om te leeren, die haar ligtelijk tot grooter inspanning zou verleiden, dan voor hare gezondheid heilzaam ware, indien men geen zorg droeg, om haar zooveel noodig terug te houden. Op zekeren dag was zij in mijne boekenkamer gebleven, terwijl wij naar de kerk waren gegaan; des avonds scheen zij vermoeid, en klaagde, dat zij niet wel was. Men vroeg haar, waar zij pijn had. ‘In mijn hoofd,’ zeide zij. ‘Ik sliep een uur van daag, en studeerde toen veel in boeken en dacht heel veel.’ Bij onderzoek bleek het, dat zij een Latijnsch boek, met verhevene letters gedrukt, in handen had gekregen en zich daarop had ingespannen. Zij vroeg naar de beteekenis van onderscheidene woorden, die zij zich herinnerde, zoo als sed, non, est, enz. Men zeide haar, dat het boek in de Latijnsche taal was geschreven, en zij troostte zich eerst, toen zij hoorde, dat er ook anderen waren, die deze taal evenmin verstonden als zij zelve. Woorden zijn voor haar altijd teekenen van eene of andere bepaalde zaak, en worden door haar in letterlijken zin opgevat. Wordt in hare tegenwoordigheid gesproken over een Mr. groen of bruin of dergelijke namen meer, dat wekt altijd een' glimlach of eene uitdrukking van verbazing bij haar. Zij vormt somtijds zelve woorden naar andere haar bekende. Zoo had zij het woord onrustig geleerd, en zeide eenige dagen later, toen zij zich wat vermoeid gevoelde: ‘Ik ben zeer onkrachtig.’ En toen men | |
[pagina 69]
| |
haar te kennen gaf, dat dit geen goed woord was, antwoordde zij: ‘En gij zegt onrustig, als ik niet stil zit?’ Hare onkunde in vele dingen, die aan andere kinderen bekend zijn, doet haar somtijds kinderachtig schijnen in hare gesprekken. Zij voelde, bij voorbeeld, den grond op straat dreunen, terwijl eene brandspuit voorbij reed, en toen men haar zeide, dat er een huis in brand stond, en dat de lieden heenliepen, om te helpen blusschen, vroeg zij: ‘Hoe doen zij dat? Blazen zij het uit?’ denkende aan het uitblazen van eene kaars, en toen men haar poogde duidelijk te maken, dat de brand door water gebluscht werd, vroeg zij, waarom de bewoner dat dan zelf niet gedaan had. Bij andere gelegenheden doet zij vragen, die toonen, hoe zeer zij van alles reden wenscht te weten. Wij spraken over paarden. ‘Kloptet gij ooit uw paard op den kop?’ vroeg zij. Ja, was mijn antwoord. ‘Was het blijde?’ Ja. ‘Lachte het?’ Neen. ‘Hoe weet gij dan, dat het blijde was?’ Doch ik zou een boekdeel kunnen vullen, indien ik alles wilde opteekenen, wat in de verstandelijke ontwikkeling van dit kind belangrijks voorkomt. Ik ga dus liever over tot eenige opmerkingen, die meer onmiddellijk in verband staan met haren zedelijken aanleg. Het is opmerkelijk en verblijdend, dat zij met grooter bereidvaardigheid en gemakkelijkheid zich voegt naar alle bepalingen, die men tot de natuurlijke kleinere pligten zou kunnen terugbrengen, dan naar regels, die enkel hunnen grond hebben in de willekeurige maatschappelijke of gezellige beschikkingen. Zij vergeet noch schendt eenig voorschrift van gedrag, waarbij het genoegen of het regt van anderen is betrokken; daar heeft zij schier geene voorschriften noodig; maar zij vergeet ligtelijk bepalingen, als die, b.v. dat men niet van tafel moet opstaan, voordat anderen gedaan hebben met etenGa naar voetnoot(*). Sedert men haar eens, twee | |
[pagina 70]
| |
jaren geleden, gezegd heeft, dat het voor anderen onaangenaam is, als zij aan tafel haren neus snuit, heeft zij dit nooit weder gedaan, maar staat altijd op en gaat het vertrek uit; terwijl andere regels, om b.v. eene vork in plaats van een mes te gebruiken, of om iemand de hand te geven, dikwijls moeten worden herhaald. Wat zindelijkheid, zedigheid, matigheid enz. betreft, heeft zij geene aanwijzingen van noode; zij is altijd zindelijk en helder op haar ligchaam en net in hare kleeding, en de minste ontblooting doet haar blozen. Zij eet met smaak en dikwijls, maar nooit te veel, en drinkt den eenvoudigsten drank met mate. Somtijds schijnt zij zoo vol leven, dat het haar moeijelijk valt, om stil of ordentelijk te zitten; en zoo het weder slecht is, en zij niet door beweging in de vrije lucht hare opgewektheid tot bedaren kan brengen, wordt zij zenuwachtig, of, zoo als wij tegen haar zeggen, stout. In het dagboek van hare onderwijzers vond ik het volgende: ‘Laura had eenen zenuwachtigen dag, en een gedeelte van hare les ging verloren. Sprekende over een en ander, wat zij des morgens gedaan had, zeide zij: ‘Wat maakte mij zeer stout?’ Ik zeide haar, dat ik het niet wist. Zij antwoordde daarop: ‘Ik geloof, ik voelde niet goed in mijn hart.’ En op mijne vraag, waarom niet, hernam zij: ‘Omdat ik een kruk van de deur gebroken heb dezen morgen.’ Ik vroeg haar, of zij nu goed voelde; daarop antwoordde zij: ‘Ik kan niet goed voelen, voordat ik leer goed te zijn.’ Zij heeft 's Heeren wet als gegraveerd in haar hart, en doet het goede niet zoozeer uit beginsel, als bij instinkt. Heeft eenige verleiding haar een oogenblik van het regte pad doen afdwalen, door hare innerlijke veerkracht keert zij spoedig terug. Tot bewaring van de zuiverheid harer ziel op hare donkere en stille reize door den tijd heeft God haar die natuurlijke zedigheid, opregtheid en naauwgezetheid geschonken, die door onderrigt mogen worden versterkt, maar niet konden worden gegeven, en gelijk des nachts en bij den storm de getrouwe magneetnaald naar de pool wijst, en den zeeman over den spoorloozen oceaan geleidt, zoo zal dit beginsel haar tot geluk en tot den hemel leiden. Moge geen verzoeker haar ingeschapen vertrouwen op dezen haren gids aan het wankelen brengen! Tot dus verre is dat niet gebeurd, en ik kan mij geen voorbeeld van zedelijke verkeerdheid bij haar herinneren, | |
[pagina 71]
| |
dan bij zware verzoeking. Evenwel komt mij nu toch een trek van opzettelijke misleiding voor den geest, en ik moet met droefheid belijden, dat dit misschien de schuld was van mijne eigene onvoorzigtigheid. Op zekeren dag kwam zij bij mij, gekleed voor eene wandeling en met een paar nieuwe handschoenen, die groot en lomp waren. Ik begon haar op die gekscherende wijze, waarvan zij veel houdt, en die zij doorgaans vrolijk beantwoordt, te plagen over het lompe voorkomen van hare handen. Eerst lachte zij er om, maar weldra begon zij zoo ernstig en bedroefd te kijken, dat ik mijn best deed, om hare aandacht op iets anders te vestigen, en ik vergat weldra de geheele zaak. Doch niet aldus de arme laura; hare ijdelheid of hare begeerte naar goedkeuring was gekrenkt; zij beschouwde de handschoenen als de oorzaak daarvan, en besloot, om ze weg te doen. Zij verdwenen dus, en men vooronderstelde, dat zij verloren waren geraakt; doch haar onschuldig karakter verried zich zelf; want ofschoon dat men er niet naar vroeg, sprak zij dikwijls over de handschoenen, zonder dadelijk te zeggen, dat zij verloren waren, maar vragende, of zij ook hier of daar zouden kunnen zijn. Zij was onrustig bij het bedrog en wekte spoedig de achterdocht op. Toen ik de zaak vernam, was ik innig bedroefd en daarenboven onzeker, hoe te handelen. Eindelijk, haar op de vriendelijkste wijze bij mij nemende, begon ik haar een verhaal te doen van een klein meisje, dat hartelijk bemind werd door hare ouders en broeders en zusters, en voor wier geluk alles werd gedaan, en vroeg haar, of dat kleine meisje hen op hare beurt ook niet moest liefhebben en haar best doen, om hen gelukkig te maken, waarop zij gretig een toestemmend antwoord gaf. ‘Maar,’ zeide ik, ‘zij deed dat niet; zij was onachtzaam en gaf hun veel verdriet.’ Laura werd getroffen, en zeide, dat het meisje verkeerd deed, en vroeg, waardoor zij hare betrekkingen droefheid veroorzaakte. Ik antwoordde: ‘Zij misleidde hen; zij zeiden haar altijd de waarheid, maar zij handelde op zekeren dag zoo, dat men moest meenen, dat zij iets niet gedaan had, ofschoon zij het wel had gedaan.’ Laura vroeg daarop driftig, of het meisje eene leugen had gezegd; en ik verklaarde haar, hoe men eene onwaarheid kon zeggen, ook zonder een woord te spreken, hetgeen zij terstond begreep, terwijl zij gedurig meer belang begon te stellen in het verhaal en er blijkbaar door getroffen | |
[pagina 72]
| |
was. Ik poogde haar vervolgens de verschillende graden van schuld te doen begrijpen bij onachtzaamheid, ongehoorzaamheid en opzettelijk bedrog. Zij werd weldra bleek en begon blijkbaar mijne woorden op haar eigen geval toe te passen, maar was nog zeer begeerig, om meer van ‘het slechte kleine meisje’ te weten, en hoe hare ouders haar behandelden. Ik zeide haar, dat de ouders bedroefd waren en weenden; waarbij zij ter naauwernood hare eigene tranen kon bedwingen. Na eene poos beleed zij mij, dat zij mij ten aanzien van de handschoenen had misleid; dat zij niet verloren, maar weggestopt waren. Ik poogde haar toen te doen gevoelen, dat de handschoenen mij niet konden schelen, dat ik er mij niet over bedroeven zou, al raakten er honderd paren weg, als er maar geen bedrog bijkwam. Zij bespeurde, dat ik bedroefd was en haar aan hare eigene overdenkingen wilde overlaten, en klemde zich aan mijnen arm vast, alsof zij vreesde alleen te moeten blijven. Ik mogt haar echter deze smart niet sparen. Hare onderwijzers en diegenen, die haar meer onmiddellijk omringden, werden verzocht, om haar geene andere aandoening, dan die van droefheid over haar, te laten merken; en het arme schepsel, van den een naar den ander gaande om troost en opbeuring te zoeken, en overal droefheid vindende, werd weldra door de zielverscheurendste smart aangegrepen. Als zij alleen was, zat zij bleek en onbewegelijk, met een gelaat, het uitgedrukte beeld van droefheid; en zoo vreeselijk scheen deze straf, dat ik beducht werd, dat de herinnering haar bij eene volgende gelegenheid de toevlugt mogt doen nemen tot de gewone kunstgreep, om de eene onwaarheid door eene andere te verbergen, en haar alzoo de gewoonte van misleiden doen verkrijgen. Ik vertroostte haar dus door verzekeringen van de voortdurende genegenheid harer vrienden, poogde haar te doen begrijpen, dat hare droefheid en haar lijden de eenvoudige en noodzakelijke gevolgen waren van hare onbedachte of opzettelijke misleiding, en deed haar nadenken over den aard harer gewaarwording, na de onwaarheid te hebben gesproken, hoe onaangenaam die was, hoe die haar beangstigde, en hoe geheel verschillende zij was van het onbevreesde en kalme gevoel, bij het spreken van de waarheid. Het was niet moeijelijk, om haar de gevolgen te doen inzien, die de hebbelijkheid van te liegen, moest na zich slepen, maar bezwaarlijker, om haar een | |
[pagina 73]
| |
denkbeeld te geven van de geheele zedelijke verpligting tot opregtheid. Intusschen, weinig gevaar is er, dat laura dat waarheidlievende en opregte karakter ligtelijk zal verliezen, dat haar kenmerkt. Meer gevaar loopt zij van ijdel te worden; want het is schier onmogelijk, om te verhinderen, dat men haar geene bijzondere oplettendheden en liefkozingen bewijze. Er zijn menschen, die enkel gevoelen en nimmer denken; zij verrigten daden van welwillendheid, om aan eigene oogenblikkelijke opwelling te voldoen, of om het oogenblikkelijke genoegen van een ander, meer dan zijn waarachtig welzijn te bevorderen; zelfs moeders schijnen somtijds meer te denken om de aangename voldoening van hare eigene blinde liefde, dan om het welzijn harer kinderen. Komen dergelijke menschen met laura in aanraking, dan pogen zij door liefkozingen of geschenken haar hunne bijzondere belangstelling te toonen. Zij is zeer slim; zij bemerkt het spoedig, dat zulke bezoekers meer opmerkzaamheid aan haar schenken, dan aan hare blinde makkertjes, en den meesten tijd bij haar blijven. Het is moeijelijk te beletten, dat zij haar blijken van deelneming geven, welke zij ligtelijk aan eigene verdienste kan toeschrijven. Daarbij moet men haar toestaan kennissen te maken, te spreken met allen, die de vingerspraak kennen, en onafgebrokene waakzaamheid en zorgvuldigheid zal er noodig zijn, om haar voor zelfverheffing en eigenwaan te beveiligen. Tot dusverre hebben hare onderwijzers haar daarvoor weten te bewaren; en nu de milddadigheid van medelijdende vrienden een jong meisje, van groote bekwaamheid en innig aan haar gehecht, in staat heeft gesteld om zich geheel aan haar te wijden, is het te hopen, dat zij nog lange hare beminnelijke eenvoudigheid van karakter moge behouden. De onderscheidene pogingen, die ik gedurende dit jaar heb in het werk gesteld, om haar op te leiden tot de kennis van God en godsdienstige of geestelijke waarheden, zijn meerendeels het gevolg geweest van hare vragen, doorgaans veroorzaakt door uitdrukkingen, welke zij van anderen had gehoord, en waarover zij mij later vroeg. Zoo dikwijls ik met opzet daarover heb gesproken, heb ik dat met voorzigtigheid gedaan, en mij altijd door een besef van mijnen pligt omtrent het kind gedrongen gevoeld, om die gesprek- | |
[pagina 74]
| |
ken kort te doen zijn, zoodra ik bemerkte, dat zij eene ongunstige wending namen. Het smartelijkste gedeelte van onzen pligt is dikwijls dit, dat eene innige overtuiging ons dringt, om eenen gedragsregel te volgen, geheel in strijd met dien, welke wordt aanbevolen door menschen, voor wier grootere talenten en wijsheid wij hoogen eerbied koesteren. Gedurig wordt mij gezegd, dat dit kind behoorde onderwezen te worden in de waarheden der geopenbaarde Godsdienst, en sommigen schijnen zich zelfs te verbeelden, dat haar eeuwig welzijn wordt op het spel gezet, door haar daarvan nog onkundig te laten. Ik gevoel de hooge verantwoordelijkheid, die op mij rust, als aan wien de zorg eener ziel is toevertrouwd; en de moeder, die haar onder het hart heeft gedragen, kan naauwelijks een inniger belang stellen in laura's geluk, dan ik; maar datzelfde gevoel van verantwoordelijkheid aan God en die liefde, welke ik het kind toedraag, dwingen mij, om, nadat ik overal licht bij anderen gezocht heb, ten slotte mijn eigen oordeel te volgen. Er is geen twijfel aan, dat men haar ieder dogma of geloofsartikel kon laten leeren, en haar even stichtelijke antwoorden laten geven, als er verhaald worden van vele andere wonderkinderen, met betrekking tot geestelijke zaken. Doch daar ik geen noodzakelijk verband zie tusschen een zedelijk en godsdienstig leven, en de verstandelijke aanneming van een of ander bijzonder geloofsstelsel, zie ik niet, waarom ik datgene zou vooruitloopen, wat mij de natuurlijke gang van ontwikkeling harer zielsvermogens toeschijnt. Het boek der natuur schijnt te leeren, dat wij de ziel door ontwikkeling van hare vermogens en door het leeren kennen van Zijne heerlijke en weldadige werken moeten voorbereiden, om God lief te hebben en te vereeren, voor dat wij tot diepzinniger leerbegrippen overgaan. Indien laura in het leven blijve gespaard, kan men ongetwijfeld haar elke godsdienstige waarheid leeren begrijpen, die voor haar van belang is. Mogt zij jong sterven, er kan geen twijfel aan zijn, of zij wordt opgekomen in den schoot van dien Vader in den hemel, aan wien zij dagelijks een welgevallig offer van lof en dankzegging toebrengt, in haar vrolijk genieten van Zijne gaven. Bij deze wijze van zien kan ik, bereid om van elke gelegenheid gebruik te maken, om haar mede te deelen, wat zij behoeft, mij niet laten bewegen, om haar nu reeds kennis te doen krijgen | |
[pagina 75]
| |
aan waarheden, waarvoor hare ziel nog niet is voorbereid; en ik grijp deze gelegenheid aan, om diegenen harer vrienden, die in dit punt van mij verschillen, te doen bedenken, dat de geheele verantwoordelijkheid op mij rust, en dat het onbillijk van hunne zijde zoude wezen, zoo zij - hetgeen gemakkelijk te doen ware - haar begrippen inboezemden, waardoor het geheele plan harer opvoeding zou worden gestoord. Het volgende gesprek, uit mijne aanteekeningen ontleend, kan eenig denkbeeld geven van den gang harer denkbeelden omtrent dergelijke onderwerpen. In het verleden jaar stierf een onzer kweekelingen na eene zware ziekte, die in ons gezin veel onrust veroorzaakte. Laura wist natuurlijk van die ziekte, en vroeg zoo dikwijls en zoo belangstellend naar den lijder, als iemand. Na zijnen dood besloot ik haar dien bekend te maken. Ik vroeg haar, of zij wist, dat de kleine orin zeer ziek was. Zij antwoordde van ja. ‘Hij was gisteren voormiddag zeer erg,’ zeide ik, ‘en ik wist, dat hij niet lang meer kon leven.’ Zij keek zeer bedroefd en scheen ernstig er over na te denken. Ik zweeg een oogenblik en zeide toen: ‘Orin stierf dezen nacht.’ Op het woord stierf scheen zij te huiveren; er was een zamentrekken der handen, eene half krampachtige beweging, en haar gelaat drukte niet zoozeer droefheid, als iets pijnlijks en verbazing uit; hare lippen beefden, en zij scheen op het punt, om in tranen uit te barsten, maar bedwong zich. Zij had meer van den dood gehoord; zij had vrienden verloren en wist van doode dieren; maar dit was het eenige sterfgeval, dat in huis had plaats gehad. Zij vroeg naar den dood, en ik zeide: Als gij slaapt, voelt uw ligchaam dan? ‘Neen, indien ik veel in slaap ben.’ Hoe komt dat? ‘Ik weet het niet.’ Ik poogde het haar te verklaren en gebruikte het woord ziel. Zij zeide: ‘Wat is ziel?’ Dat, wat denkt en gevoelt, hoopt en lief heeft, zeide ik, waarbij zij vragende voegde: ‘En pijn gevoelt?’ Hier stond ik al dadelijk in verlegenheid, doordien haar onderzoekende geest het stoffelijke en onstoffelijke verwarde. Ik poogde haar te verklaren, dat ligchamelijke smart door de ziel werd waargenomen; maar ik was blijkbaar boven hare bevatting, schoon zij met gretigheid verder ging. Ik geloof, dat ik haar het verschil tusschen ligchamelijke en geestelijke gewaarwordingen deed begrijpen. Na eene poos vroeg zij: ‘Waar is | |
[pagina 76]
| |
orin's denken?’ Het heeft zijn ligchaam verlaten en is heen gegaan. ‘Waarheen?’ Tot God in den hemel. ‘Waar? Naar boven?’ hernam zij. Ja. ‘Zal het weder komen?’ Neen. ‘Waarom niet?’ Omdat zijn ligchaam zeer ziek was en stierf, en de ziel kan niet blijven in een dood ligchaam. Na eene minuut zwijgens zeide zij: ‘Is adem dood? Is bloed dood? Uw paard stierf; waar is zijn ziel?’ Ik was genoodzaakt haar het zeer onvoldoende antwoord te geven, dat dieren geen ziel hebben. ‘De kat doodt een muis, waarom? Heeft zij een ziel?’ Dieren weten niets van eene ziel; zij denken niet, zoo als wij. - Op dit oogenblik vloog er eene vlieg op hare hand, en zij zeide: ‘Hebben vliegen zielen?’ Ik zeide van neen. ‘Waarom gaf God haar geene zielen?’ Helaas, de armoede van hare taal! ik kon haar ter naauwernood beduiden, hoeveel zegen God ook aan eene kleine vlieg schenkt. Straks daarop zeide zij: ‘Kan God zien? Heeft Hij oogen?’ Ik antwoordde haar door te vragen: ‘Kunt gij uwe moeder in Hanover zien?’ ‘Neen!’ Maar, zeide ik, gij kunt haar in uwen geest zien, gij kant aan haar denken en haar liefhebben. ‘Ja,’ zeide zij. Zoo, hernam ik, kan God u zien en alle menschen, en weet, wat zij doen; en Hij denkt aan hen en bemint hen, en Hij zal u en alle menschen liefhebben, zoo zij goed en braaf zijn en elkander liefhebben. ‘Kan Hij toornig zijn?’ vroeg zij. Neen, Hij kan bedroefd zijn, omdat Hij iedereen liefheeft, en het Hem smart, als zij kwaad doen. ‘Kan Hij weenen?’ zeide zij. - Neen, het ligchaam weent, omdat de ziel bedroefd is, maar God heeft geen ligchaam. Ik poogde haar toen aan haar geestelijk bestaan te doen denken, als afgescheiden van haar ligchamelijk aanzijn; maar zij was daartoe niet te brengen, en zeide driftig: ‘Ik zal niet sterven!’ Sommigen zouden misschien gezegd hebben, dat zij doelde op hare ziel; maar dat was het geval niet; zij huiverde terug voor de gedachte van den natuurlijken dood, en ik gaf eene andere wending aan het gesprek. Ik had den moed niet, om het arme kind de vreeselijke kennis mede te deelen, zonder haar nog den troost tevens te kunnen toedienen. Zij heeft de vreeze des doods niet noodig, om op het regte pad te blijven. Aangenaam zou het geweest zijn, zoo ik eene volkomener ontwikkeling van die zedelijke vermogens had kunnen berigten, waarop de Godsdienst moet worden gegrond; doch | |
[pagina 77]
| |
dit was naauwelijks te verwachten; deze eigenschappen en vermogens ontwikkelen zich het laatst en het langzaamst. Wij zouden ze misschien kunstmatig hebben kunnen uitbroeijen, maar zoo zouden wij eene broeikas-plant hebben gekregen, in plaats van de natuurlijke en eenvoudige, die zich dagelijks met nieuwe schoonheden voor ons ontwikkelt. Het is pas dertien jaren geleden, dat laura werd geboren. De helft van die jaren ter naauwernood heeft zij geleefd, en hoe veel heeft zij in dien tijd niet reeds voor zich zelve gedaan! Hoeveel heeft zij anderen geleerd! Verstoken van bijna al de zintuigen, gevoed met de spaarzaamste kruimels der kennis, heeft hare ziel nogtans de schoonste deugden ontwikkeld, en de bewijzen gegeven van hare zuivere afkomst en hooge bestemming!
Zoo eindigt het verslag van Dr. s.g. howe. Wie kon het zonder aandoening lezen? Wie verheugt zich niet, dat laura bridgman in zulke handen is gevallen, en bidt God niet, dat Hij de liefderijke en verstandige pogingen zegene ter ontwikkeling van de doofstomme blinde? Maar wie, wie onzer voelt zich ook niet diep verootmoedigd, als hij ziet op hare tevredenheid en opgeruimdheid, die zoo heerlijk afsteken bij de ondankbaarheid van vele tiendubbel beweldadigden? |
|