te vieren, trakteerde hij regt vrijgevig geheel het aanwezige gezelschap op champagne, welken schoner hem met de uiterste bereidwilligheid crediteerde.
Den volgenden avond was het bij lutter en wegener nog leeger, bij schoner nog voller, en zoo ging het, naar mate de maar van devrient's drinkverhuizing zich verspreidde, met elken dag gedurig meer, tot dat eindelijk het locaal van de eerstgenoemden, enkele afgedwaalde gasten uitgezonderd, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat eenzaam en onbezocht bleef, en lutter op eene onaangename wijs leerde begrijpen, dat hij niet verstandig gehandeld had, met zulk eenen kwâ-betaler uit zijn huis te wijzen; want, alles wèl berekend, betaalde devrient zeer goed, wel is waar niet uit zijnen eigen' zak, maar uit dien der andere, door zijne tegenwoordigheid aangelokte gasten. Ook waren derhalve nog naauwelijks veertien dagen verstreken, toen op zekeren morgen zeer vroeg lutter bij zijn' waarden Heer devrient een bezoek kwam afleggen.
‘Komt gij om mij te manen,’ zeî de tooneelist glimlagchende, want waarschijnlijk giste hij, hoe de vork in den steel stak, ‘zoo moet ik u vooruit reeds zeggen, dat uwe reis vruchteloos is, want dat ik geen geld heb.’
‘O, daaraan denk ik niet,’ hernam lutter op den vriendelijksten toon; ‘integendeel kom ik, om u te erkennen, dat ik ongelijk had, toen ik u zoo barsch behandelde; want zeker zult gij toch wel eens weder om mij denken, wanneer gij eene gastreis doet, of wanneer de Koning betaalt; - kortom, ik wilde u verzoeken, weder, als naar gewoonte, bij mij te komen; want zie - ik ben niet regt wel te moede, sedert ik u niet meer op uw plaatsje zie zitten.’
‘Ja, mijn waarde Heer,’ hernam devrient met eenen spotlach, ‘al wilde ik uwen wensch ook vervullen, zoo zou ik het niet kunnen; want ik heb mij bij schoner, om een begin te maken, toch moeten laten zien, en zoo zal mijne rekening er reeds tamelijk opgeloopen zijn; betalen kan ik ze echter nu niet, en na eene zoo vriendelijke ontvangst, als ik er genoten heb, weg te blijven eer ik mijne schuld heb afgedaan, zou, dit gevoelt gij, in het geheel niet voegen.’
‘Nu, als het anders niet is,’ zeî lutter, verheugd dat de zwaar beleedigde hem zoo bereidwillig eenen uitweg tot verzoening aanwees, ‘laat u dan maar door schoner uwe