Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
Buddhisten en Chinezen het materialismus, zien doorstralen; zijn deze gezigtspunten geenszins op een wetenschappelijk onderzoek gegrond, noch op eene met redelijke bewijsgronden gestaafde wijze ontwikkeld en voorgedragen; maar schijnen als uit een innig gevoel en eene dichterlijke inblazing voort te komen. De leer der Chinezen is de meest zedelijk beredeneerde van het Oosten, doch zij verheft zich echter niet tot eene redelijke beschouwing der onzinnelijke wereld, en blijft in den verstandelijk zinnelijken kreits beperkt. Zoo waren ook david, salomo, jesaia en meerdere propheten der Hebreërs, wijzen, die de stem der verbeelding, van het gevoel en der ondervinding in een dichterlijk lied en in kernachtige spreuken omkleedden; doch hunne voordragt heeft niets wijsgeerigs, en was geenszins het gevolg of de slotsom van een onderzoek naar vaste en algemeen geldende grondbeginselen. Sedert eenigen tijd heeft men ons met onderscheidene zoogenoemde wijsgeerige stelsels der Brahminen bekend gemaakt. Hoezeer deze hier en daar, met den algemeenen dichterlijken geest, die er in doorstraalt, eenen eenigzins wetenschappelijken vorm hebben; is de tijd van hunne zamenstellingen en de zekerheid van hunnen oosterschen oorsprong te ongewis, om de stelling, dat de wetenschappelijke Wijsbegeerte in Azië of in Egypte nimmer gebloeid heeft, te kunnen omverwerpen. Indien men op de uittreksels, die men ons van die stelsels gegeven heeft, mag afgaan, is er de wetenschappelijke uiteenzetting zeer gebrekkig van, en verre het meeste gedeelte is in den mystieken pantheïstischen geest der Veda's op eenen dogmatischen en soms prophetisch beslissenden toon voorgedragen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 3]
| |
Het is dus bij de Grieken, dat men den oorsprong der Wijsbegeerte als wetenschap zoeken moet. Schoon zelfs zij in het begin geen juist denkbeeld van deze wetenschap hadden, en andere wetenschappen, als natuur- en praktische staatkunde, er mede vermengden; beseften zij al vroeg dat hij, die op den naam van wijsgeer wilde aanspraak maken, zich door zijne bespiegeling boven de zinnenwereld moest verheffen, om de grondoorzaak van dezelve op te sporen en tot de kennis der algemeene beginselen te komen. De zedelijke kennis vooral had zich reeds bij het ontluiken der beschaving onder de Grieken verspreid; de Homerische gedichten zijn hiervan het onwederlegbaar bewijs, voornamelijk door den algemeenen bijval, die zij bij tijdgenoot en nakomelingschap vonden. Hesiodus had later die kennis nog meer uitgebreid, en na hem hadden de zedespreuk- of Gnomische dichters het hunne bijgebragt, om die kennis algemeener te maken. De praktische levenswijsheid der zeven wijzen van Griekenland was van eenen grooten invloed op hunne eeuw; hunne wijsheid had met die van het Oosten nog wel eenige overeenkomst, doch het bedaarde en wikkende verstand had reeds op de verbeeldingskracht en het dichterlijk gevoel den boventoon. Een | |
[pagina 4]
| |
hunner, thales, verhief zich tot eene meer afgetrokkene natuurbeschouwing, hij wordt over het algemeen in de oudheid als den vader der Wijsbegeerte en den stichter der Ionische school aangezien. Het ligt in den aard der zaak, dat die school eene Cosmogonische rigting nemen moest; de zinnelijke karaktertrek der Ioniërs moest hunne bespiegeling voornamelijk met de natuur in verband brengen. Zij moesten daarom zich meer met de grondstoffen en oorzaken van hetgeen zij als bestaande zagen bezig houden, dan zich in een bijzonder onderzoek verdiepen, in hoever de oneindige en menigvuldige verscheidenheid de uitdrukking van het oneindige en onveranderlijke was. In Ionie ontkiemde het eerst de Grieksche beschaving, hier bloeide het vroegst hunne dichtkunst en geschiedbeschrijving, door homerus en herodotus, zoo wel als dat hier thales de wijsgeerige bespiegeling deed geboren worden; doch het was in Attica, dat deze laatste tot hare hoogste trappen van volmaking bij de Grieken werd opgevoerd. Aristoteles geeft het volgende korte, maar juiste overzigt van de gevoelens der eerste wijsgeeren van Griekenland tot aan plato; wij kunnen hierin de oorspronkelijke ontwikkeling der wijsgeerige begrippen nagaan, en zien, hoe eindelijk door aristoteles zelven de Wijsbegeerte eenen vasten wetenschappelijken vorm verkreeg. Van de eerste wijsgeeren hebben de meeste gelooft, dat er slechts zinnelijk stoffelijke beginsels van alles bestonden. Over het aantal en den aard van deze zijn hunne gevoelens verschillend. Thales stelde hiervoor het water; anaximenes en diogenes de lucht; hippasos van Metapontus en heraclitus het vuur; empedocles de vier bekende hoofdstoffen. Anaxagoras van Clazomene zeide, dat het getal der beginsels oneindig is, want al het gelijksoortige, als water en vuur, ontstaat en vergaat door af- en aannemen; anders zoude er geen ontstaan of vergaan plaats hebben. Bij al deze wijsgeeren ziet men slechts eene zinnelijk stoffelijke oorzaak aangenomen. | |
[pagina 5]
| |
Terwijl zij dus zoodanig in hun onderzoek voortgingen, bragt dit hen van zelf verder, en dwong hen dieper door te denken, want zoo alles uit ééne grondoorzaak ontstaat en vergaat, waarom geschiedt dit, en wat is hiervan de oorzaak? want deze grondoorzaak beweegt zichzelve toch niet. Naar deze oorzaak te zoeken, is, even zoo als wij zouden zeggen, naar het beginsel der beweging te vorschen. De oude wijsgeeren, die dezen weg volgden, waren hierdoor met hunne pogingen niet voldaan. Eenige, die later kwamen, en die éénen hoofdgrond aannamen, loochenden, om dit onderzoek te ontwijken, alle ontstaan en vergaan, zoo als ook iedere andere beweging, en zeiden, dat het Eene onbeweeglijk is. Diegenen dus, die stelden, dat het Al één is, namen de grondoorzaak niet buiten hetzelve aan, zoo als parmenides, doch ook deze slechts maar in zoover hij niet een, maar twee hoofdbestanddeelen aanneemt. Die, welke meerdere grondstoffen aannemen, komen de zaak nader, zoo als b.v. diegenen, welke warmte en koude en vuur en aarde aannemen; want zij gebruiken het vuur als beginsel der beweging, het water en de aarde als het tegendeel of het bewogene. Na deze en dergelijke beginselen, die niet toereikend waren om de natuur der dingen te verklaren, werden de wijsgeeren, zoo als wij zagen, door de waarheid gedwongen om naar een ander beginsel uit te zien. Eenige zagen in het bestaande iets schoons en doelmatigs, het kwam hun onwaarschijnlijk voor, dat het vuur of de aarde of zoo iets dergelijks, de oorzaak der geregelde afwisselingen in de natuur zoude zijn, en het scheen hun nog minder raadzaam, om hiervoor het toeval of een blind noodlot aan te nemen. Toen dus anaxagoras vaststelde, dat het verstand, zoo als bij de levende wezens, ook zoo in de natuur de oorzaak der doelmatigheid en orde zij, zoo verscheen hij als een nuchtere, onder de in het wilde daarheen pratenden. Daar echter ook het aan het goede tegenovergestelde in de natuur verschijnt, en soms nog meer het kwade dan het goede, zoo voerde empedocles | |
[pagina 6]
| |
de twee beginselen der liefde en vijandschap in, als het beginsel van het eene en het andere; want als men hem naar den zin zijner leer, en niet naar zijne stamelende woorden opvat, kan men zeggen, dat hij het goede en het kwade als beginselen stelt. Deze hebben, zoo ver als wij zulks aantoonden, twee van de door de natuurkunde nader bepaalde beginselen voorgedragen, doch donker en zonder een duidelijk bewustzijn van hetgeen zij zeiden. Want anaxagoras handhaaft het verstand bij de wording der wereld, als eene machine, en trekt het er slechts bij als hij in verlegenheid geraakt om aan te toonen, uit welke oorzaak iets noodzakelijk daar is. Empedocles maakt wel meer van zijne beginselen gebruik, doch bij hem scheidt de vriendschap dikwerf af, terwijl de vijandschap tot een brengt; en ofschoon hij vier grondstoffen stelt, zoo gebruikt hij deze vier slechts als twee. Leucippus en zijn medegenoot democritus stellen als hoofdbeginselen het volle en het ledige, gene het zijn, dit het niet zijn noemende, en zeggen dat het zijn niets meer is dan het niet zijn; en zoo als diegenen, welke, uit eene alles ten grondslag liggende zelfstandigheid, de overige dingen door verschillende bepalingen doen geboren worden, het digte en dunne als oorzaken van het onderscheid aangevende; zoo stellen ook zij het volle en ledige als grondstoffen, en nemen de onderscheidingen als oorzaak der overige dingen aan. Van deze onderscheidingen noemen zij er drie, gestalte, verordening en plaats. Intusschen stappen zij over de beweging, vanwaar en hoe zij in de wereld komt, ligtzinnig weg. Met deze wijsgeeren en reeds vóór hen, hebben de Pythagoristen de wiskundige wetenschappen beoefend, en in deze levende de beginselen van dezelve voor de beginselen der dingen gehouden. Omdat namelijk in de wiskunde de getallen het eerste zijn, en zij in deze vele overeenkomsten met hetgeen is en wordt meenden waar te nemen, zoo beschouwden zij de getallen als het eerste in de geheele natuur, en, de beginselen van dezelve voor de beginselen der dingen houdende, den ganschen hemel als eene har- | |
[pagina 7]
| |
monie en getal. Als beginselen der getallen geven zij het even en oneven aan, waarvan zij het eerste als het begrensde, het andere als het oneindige stelden. De eenheid, zeggen zij, is uit beide te gelijk even en oneven, het getal uit de eenheid oorspronkelijk. Zij bepaalden dus het getal als het beginsel der dingen, en wel, om naar de vier opgenoemde oorzaken te spreken, als stof en als eigenschap. Anderen van hen geven tien beginselen op, waarvan ieder eene tegenstelling vormt, zoo als b.v. de grenzen en het oneindige, het even en oneven enz. Ook alcmeon van Crotona bepaalt de dingen door tegenstellingen; doch geeft geen bepaald getal van dezelve aan, maar neemt dezelve toevallig op, zoo als zwart en wit, zoet en bitter, goed en kwaad enz. Bij beiden is zoo veel te besluiten, als dat de beginselen der dingen tegenovergesteld zijn, welke echter deze tegenstellingen en hoeveel zij zijn, duiden slechts de eersten aan. Op welk eene wijze deze tegenstellingen beginselen zijn, hierover hebben zij zich niet nader verklaard; zij schijnen dezelve in de gestalte der stof te stellen; omdat zij zeggen, dat de zelfstandigheid uit dezelve is zamengesteld en gevormd is. Dit mag genoeg zijn over de beginselen, die de oude wijsgeeren ter verklaring der natuur voorstelden, en om den gang hunner wijsgeerige bespiegeling te doen kennen. Er waren echter eenigen, die het Al als van ééne natuur beschouwden, doch niet op eene gelijke wijze ten opzigte der zaak, noch ook naar die der opvatting. Doch zij stellen niet, zoo als sommige natuurkundigen, die uit het Eene de overige dingen doen geboren worden, de beweging als oorzaak van alles, integendeel houden zij vol, dat het Eene onbeweeglijk is, en in zooverre komen zij hier in aanmerking. Parmenides schijnt eenigzins het Een volgens het begrip op te vatten, terwijl melissus dit volgens de stof doet; waarom de eerste het begrensd, de andere het als oneindig verklaart. Xenophanes, die het eerste de Eenheid stelde, schijnt geene der beide bepalingen daaraan toe te kennen, maar naar den hemel opziende, zegt hij, | |
[pagina 8]
| |
dat het Één God is. Xenophanes en melissus kunnen als nog te onbeschaafd voorbijgegaan worden; parmenides echter blikt verder. Hij houdt, benevens het zijn, het niet zijn voor niets, en gelooft dus, dat het zijn noodwendig één is, en het andere of het vele in het wezentlijke niet bestaat; gedwongen zijnde om evenwel de verschijningen te volgen, en veronderstellende, dat hetgeen voor het begrip slechts één is, zich als veelheid aan de gewaarwording en het gevoel voordoet, neemt hij weder twee oorzaken aan, het warme en koude, waarmede hij vuur en aarde meent, de warmte, aan den kant van het zijn, de koude, aan die van het niet zijn plaatsende. Wij hebben dus van de vroegere en reeds in het denken geoefende wijzen hoofdzakelijk het volgende ontvangen; van de eersten dat er een stoffelijk beginsel bestaat, hetwelk eenigen als één, anderen als meerheid beschouwden, beiden echter van eenen stoffelijken aard. Van eenigen wordt er dan nog een beginsel van beweging bijgevoegd, en wederom van eenigen als eenvoudig, van anderen als dubbel aangenomen. Tot aan de Italische School, en deze uitgezonderd, hebben de overige slechts oppervlakkig geredeneerd, hoewel zij van twee oorzaken gebruik maakten. De Pythagoristen, alhoewel zij zulks ook deden, voegden echter hierbij, hetgeen hun eigendommelijk is, dat zij het begrensde en het oneindige, en het Eene, niet voor andere naturen hielden, zoo als vuur, aarde en dergelijke, maar dat het oneindige en het Eene het wezen der dingen uitmaken, en hetgeen waaruit zij voortspruiten; waarom zij dan ook stelden, dat het getal de zelfstandigheid van alles is. Te gelijk begonnen zij eenigzins het hoe en het begrip te bepalen, doch zij gingen hiermede nog zeer oppervlakkig te werk. Na de genoemde wijsgeeren verscheen de leer van plato, die dezen in vele opzigten volgde, doch ook veel eigendommelijks bezat, waardoor zij zich van de wijsbegeerte der Italische school onderscheidt. Als jongeling was plato met crotylus en de meeningen van heraclitus bekend geworden, dat al het zinnelijke vlugtig en voorbijgaande | |
[pagina 9]
| |
is, en dat er geene wetenschap van hetzelve bestaat, zoo nam hij dit gevoelen later in zijne wijsbegeerte op. Daar echter socrates over het zedelijke redeneerde, en zich niet met de bespiegelingen over den oorsprong der natuur inliet, maar op het eerste de gedachten en de begripsbepalingen rigtte, zoo veronderstelde plato, terwijl hij deze wijze van zien in zich opnam, dat de begripsbepalingen geenszins het zinnelijke, maar het zedelijke en onzinnelijke tot voorwerp hadden. Deze begrippen van het ware zijn noemde hij Idéën; het zinnelijke heeft met dezelve slechts in zoo verre gemeenschap, dat het naar dezelve wordt benoemd; want door eene zekere deelneming aan het van de Idéën gelijknamige ontstaat de zinnelijke veelheid. Deze deelneming is echter eigenlijk slechts eene naamsverandering. De Pythagoristen zeiden, dat de dingen door navolging der getallen, plato, dat zij door de deelneming aan de Idéën daar zijn. Hoe men over deze navolging en deelneming te denken hebbe, laten beiden onbepaald. Behalven de zinnelijke dingen en de Idéën, en wel tusschen beide, stelde hij het wiskundige, hetgeen van het zinnelijke verschilt, door het eeuwige zijn, en van de Idéën door de herhaalbaarheid, want het Idée is slechts één. Dat het Één de zelfstandigheid, en dat het zijn en het Één hetzelfde zijn, heeft hij met de Pythagoristen gemeen, en even zoo dat de getallen beginselen zijn voor het zijn, dat geen zelfstandigheid is, namelijk het zinnelijke. Even zoo als de Idéën de oorzaken zijn van al hetgeen bestaat, zijn ook de beginselen van dezelve de beginselen van alle dingen. Dus in plaats van in de oneindigheid het Één en de twééheid, dat is, de getallen, en de Idéën als oorzaken der zinnenwereld te stellen, en het oneindige als uit het groote en kleine bestaande, aan te zien, en tevens dat het wiskundige buiten het zinnelijke bestaat; deze leer is hem daarentegen bijzonder eigen, want de Pythagoristen zeggen, dat de dingen zelve getallen zijn. Tevens is het invoeren der Idéënleer iets, hetgeen hem bijzonder toebehoort. Dit is nu het gevoelen van plato, en men ziet daaruit, dat hij slechts twee oorzaken aanneemt, te weten | |
[pagina 10]
| |
het begrip en het stoffelijke. Buitendien heeft hij nog de oorzaken van het goede en kwade aan de grondstoffen toegedeeld, en ziet de stof als den grond van het booze, het Één als de oorzaak van het goede aan. Een daaraan gelijkend gevoelen ontmoet men reeds, zoo als wij gezien hebben, bij anaxagoras en empedocles. Dit is nu het algemeene overzigt van hetgeen de vroegere wijsgeeren over de oorzaken en over de waarheid gezegd hebben. Er laat zich zoo veel uit opmaken, dat geen hunner eene andere oorzaak heeft opgegeven, als die in de Natuurkunde (Physica van aristoteles) nader bepaald zijn, en dat zij allen die slechts oppervlakkig en duister aangeroerd hebben. Vooreerst hebben zij een stoffelijk beginsel aangegeven, en het als enkel of meervoud, of als ligchamelijk of onligchamelijk bepaald; andere hebben dan een beginsel van beweging aangenomen zoo als die, welke vriendschap of vijandschap, of het verstand of de liefde als hoofdoorzaak stelden. Het begrip heeft niemand duidelijk aangewezen, het meeste echter nog diegenen, welke de Idéën aannamen. Wel wezen zij ook het doel der werkdadigheid verandering en beweging aan, zonder dat doel regt te kennen en in het ware voor te stellen; want zij, die het verstand en de vriendschap als het beginsel vaststelden, stelden dit wel als het goede voor; doch echter niet zoo, dat om deszelfs wille het zijn en worden der dingen aanwezig is, maar alleen dat van hen de beweging uitgaat. Men kan zeggen, dat zij het doel kennen en ook niet; want het is bij hen slechts eene bijzaak. Het vloeit dus uit het aangevoerde voort, dat allen wel naar de oorzaken gevorscht hebben, doch dat geen hunner er een behoorlijk licht over heeft verspreid, en de zaak in het duister blijft. De wijsbegeerte in vroegeren tijd gelijkt dus slechts een stamelend kind; want zij was nog eene nieuweling ten opzigte van het onderzoek naar de beginselen, en naar hetgeen het eerste in de wetenschap zijn moetGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 11]
| |
Aristoteles, wiens woorden wij hier aanhalen, gaf aan de Grieksche wijsbegeerte eenen wetenschappelijken vorm en eene vruchtbare toepassing op alle vakken der menschelijke kennis. Hij spoorde grondig de wetten van het denkvermogen op, en zijn organon der logica is het echte werktuig der juiste redenering en bespiegeling. Uitgaande van de bedaarde zintuigelijke waarneming, klom hij tot de kennis der natuur en tot die beginselen der dingen, tot het zijn, de zelfstandigheid en de oorzaak der beweging op. Hij ontwarde de vóór hem duistere kennis der verstandsbegrippen, en wees het onderscheid tusschen rede en verstand aan. In alle rigtingen van zijnen omvattenden geest nam hij eene praktische strekking. In de zedekunde zoowel als in de natuur- en staatkunde; niets was hem vreemd of buiten den kring van zijn onderzoek gelegen, en de verzameling zijner werken, die tot ons gekomen zijn, is eene Encyclopedie van de wijsgeerige, logische, redeen zedekundige, wis- en natuurkundige, staat- en staatshuishoudkundige, genees- en weerkundige, sterrekundige en natuur beschrijvende kennis der Grieksche oudheid. Vóór noch ná hem is bijna niemand in juistheid, diepte en omvang van wetenschap met hem gelijk te stellen; hij gaf het aanwezen aan de logica en aan de natuurlijke geschiedenis, zoodat de volgende eeuwen slechts voortgebouwd hebben op de grondslagen, die hij hiervan heeft gelegd. Met plato en aristoteles bereikte de Grieksche wijsbegeerte hare grootste hoogte; beide maken de schoonste stof tot vergelijking uit; wat de een mist, vindt men bij den ander in eenen hoogeren graad aanwezig. Verhevenheid van inzigten, eene voortdurende beschouwing van hetgeen volmaakt, schoon en goed is, een raden en aanduiden van de diepzinnigste waarheden, eene schoone dramatische en zelfs mimische voorstelling, maken de | |
[pagina 12]
| |
Platonische gesprekken tot meesterstukken van stijl en inkleeding, met eene eeuwigdurende frischheid begaafd, die dezelve immer doen bewonderen. Bij aristoteles vinden wij meer verstandelijke overdenking en veelzijdiger onderzoek, meer nuchterheid en stelselmatige juistheid in de voorstelling; het dialogische en dramatische is hier in den zuiver didactischen vorm overgegaan. Rede en gevoel vinden, door de verbeeldingskracht aangevuurd, bij plato, de koele verstandelijke overweging bij aristoteles hun voedsel. In een punt heeft de wijsgeer van Stagyra zijnen leermeester, volgens ons gevoelen, niet bereikt; het is in de ideale beschouwing der zedekunde; bij hem is dezelve geheel praktisch en op de toepassing gerigt, en niet, zoo als bij plato, een uitvloeisel van het Idée van het goede, dat om deszelfs innerlijke voortreffelijkheid moet bewonderd en in onze daden belangeloos moet verwezentlijkt worden. Een plato moest voorafgaan om een aristoteles te doen geboren wordenGa naar voetnoot(*). Wij kunnen in de overige beschouwing van de oude wijsbegeerte kort zijn, doch wij moeten op den zedelijken invloed der Socratische en Platonische school opmerkzaam maken, zoowel als op den strijd van dezen tegen de Sophisten, die slechts schijnbaar wijsgeerige kundigheden, en | |
[pagina 13]
| |
onzedelijke grondstellingen om eigen eer en voordeel, zochten te verspreiden. Deze strijd is echter nuttig geweest om de zedelijke waarheden van verschillende zijden te doen beschouwen. Uit het zedelijk onderwijs van socrates sproten de lijnregt strijdige stelsels van antisthenes en aristippus, de onvoorwaardelijke deugdsbetrachting en de zucht tot geluk en welbegrepen eigenbelang voort, die later onder zeno en epicurus de Grieksche en vooral de Romeinsche wereld verdeelden. Plato en aristoteles waren de stichters van wijsgeerige scholen, die eeuwen, hoezeer niet in hunnen oorspronkelijken vorm, bleven voortbestaan; de eerste of die der Academisten helde eenigzins, door het beginsel der waarschijnlijkheid, tot het Scepticismus over, dat in pyrrho en sextus empiricus een' geheel stelselmatigen vorm aannam. De Peripatetikers waren en bleven altijd voorstanders van een realismus, op de zinnelijke waarneming gegrond. Bij de Romeinen, die weinig oorspronkelijke wijsgeerige denkbeelden aan de Grieksche wijsgeeren toevoegden, had de philosophie eene meer praktische dan theoretische strekking. In het eerst, tijdens het zedebederf en de weelde, toen zij te gelijk in het bezit van de schatten der beschaafde wereld, en met de wetenschappen der Grieken bekend geraakten, omhelsden de meeste geletterden onder hen het zedekundige stelsel van epicurus, dat het meest met hunne neigingen strookte. Doch toen in de eerste tijden van het Keizerrijk eene wreede en achterdochtige overheersching voor eene onstuimige regeringloosheid in de plaats gekomen was, zochten en vonden de grootste en verhevenste karakters onder de Romeinsche edelen hunnen troost in de strenge Stoïsche leer van zeno. Als wijsgeerig schrijver en geschiedkundige munt onder de Romeinen cicero, als theoretisch wijsgeer seneca uit; terwijl het stelsel van epicurus in lucretius een' dichterlijken verklarer, en dat van zeno in epictetus en marcus aurelius waardige tolken in geschriften en handelingen verkreeg. Toen het Christendom, eerst bloedig door het Veelgodendom vervolgd, langzamerhand op hetzelve begon de | |
[pagina 14]
| |
overwinning te behalen, deed de Grieksche wijsbegeerte te Alexandrië, vereenigd met sommige Oostersche leerstellingen, eene poging om het laatste staande te houden, door aan hetzelve eene wijsgeerige verklaring te geven. Door de Nieuw-Platonische school nam de oude wijsbegeerte haren laatsten vorm aan. Zij was lang dogmatisch in hare methode geweest, ontwikkelde in de scholen der Academie eenen Sceptischen vorm, die weldra in een volkomen Pyrrhonismus ontaarde; thans werd zij eclectisch, door overal hare bestanddeelen bijeen te verzamelen. Plotinus, porphyrus, jamblicus en proclus waren geenszins van wijsgeerige begrippen ontbloot, doch tevens met eene zekere dweeperij vervuld, die hen soms, in het gebied der bespiegeling, deed verdwalen. Toen de oude wijsbegeerte, door het sluiten van hare scholen te Athene onder justiniaan, in de zesde eeuw onzer jaartelling haar einde bereikte, was zij nog bezig geweest om vruchtelooze pogingen aan te wenden, om de gevoelens van plato en aristoteles tot een geheel te vereenigen. In de oude wijsbegeerte neemt men eene trapsgewijze ontwikkeling van denkbeelden en begrippen waar. Van het begin af waren de wijsgeeren bezig met het zoeken naar één hoofdbeginsel van hetgeen bestaat. De Ionische school zocht dit in eene zinnelijke en materiëele grondstof. Democritus in de toevallige beweging der oneindig kleine stofdeeltjes (atomen.) De Pythagoristen pasten de wiskundige wetten op het heelal toe, en namen de getallen als oorzaken der dingen aan. De Eleaten verklaarden de éénheid als het hoofdbeginsel, en noemden de veelheid van het zinnelijke slechts schijn. Nadat al deze verschillende bespiegelingen den menschelijken geest lang, zonder tot eene volledige oplossing te komen, hadden bezig gehouden, keerde de wijsbegeerte met socrates van de beschouwing van het heelal tot die van den mensch zelven, van zijne denkbeelden, en den aard van zijn wezen en bestemming. Het zielkundig en zedelijk bestanddeel der wetenschap plaatste zich dus naast het Cosmologische. Plato omvatte die; men zoude bij eene oppervlakkige beschou- | |
[pagina 15]
| |
wing zeggen, dat hij in het Cosmologische zich nog niet boven het dualismus, van een' ordenenden Demiourgos en eene eeuwige ongevormde stof kon verheffen; doch daar hij in de Idéën alléén het wàre zijn plaatste, en in de stof slechts voorbijgaanden schijn aannam, kan men hem als een' voorstander van de éénheid van een Opperwezen aanzien, die het heelal, volgens de volmaakte en eeuwig bestaande Idéën, in het aanzijn roept. De leer dezer Idéën is ver verheven boven de bespiegelingen zijner voorgangers; het zijn de algemeene grondbegrippen van den menschelijken geest, die van het ware, goede en schoone, op eene eenigzins dichterlijke wijze voorgesteld; doch bij hem is het onderscheid tusschen deze en de verstandsbegrippen nog niet juist bepaald, waardoor de Platonische dialectica, hoe scherpzinnig in sommige opzigten, nog niet geheel wetenschappelijk gevormd is, en nog somtijds met sophistische spitsvondigheden is behebt. Het zielkundig bestanddeel moge bij plato nog zeer onvolmaakt zijn voorgedragen; daarentegen is het zedelijke in eene hooge mate ontwikkeld, zoodanig, dat men in de oude Wijsbegeerte niets juisters en verheveners hierover aantreft. Het zedelijk beginsel, dat bij plato in zijne idealiteit voorkomt, moest later op verschillende wijze toegepast en praktisch ontwikkeld worden, zoo als zulks door antisthenes en aristippus begonnen, en door zeno en epicurus voltooid werd. Aristoteles gaf aan de wijsgeerige wetenschappen eenen vasten, geregelden en stelselmatigen vorm. Ziedaar zijne groote en onwaardeerbare verdienste. Men heeft hem wel eens van pantheïsmus beschuldigd, doch hij was de eerste, die het begrip van eene eeuwige beweegoorzaak wetenschappelijk ontwikkeldeGa naar voetnoot(*). Zijn strijd tegen de Platonische Idéën moge niet van éénzijdigheid vrij te pleiten zijn, hij ontwikkelde hierdoor eene juiste leer der verstandsbegrippen en de toepassing van derzelver categoriën op de zinnelijke ervaring. De logica was aan hem haar | |
[pagina 16]
| |
aanzijn verschuldigd, en men heeft aan zijn organon dezer wetenschap in de volgende eeuwen even zoo weinig weten bij te voegen, als aan de wiskunde van euclides. Plato en aristoteles hebben het rijk der bespiegeling onder zich verdeeld; zij, die uit de hoogte der bespiegeling over het volmaakte en absolute tot het zinnelijke afdalen, zijn Platonisten; zij zijn er in alle tijden geweest en zijn er nog; en die zich daarentegen van de waarneming der zinnelijke dingen tot de oorzaak van alles verheffen, zijn de leer van aristoteles toegedaan, en met hoe velen was zulks altijd en nu niet het geval? De oude Wijsbegeerte heeft dus, zoo als wij gezien hebben, de begrippen van zijn, oneindigheid, bestaan, oorzaak, stof en vorm, wetenschappelijk bepaald, en de verstandsbegrippen met hare categoriën aangewezen, de wetten van het denkvermogen aan het licht gebragt, en den wetenschappelijken vorm voor de natuur- en zedekunde aangewezen niet alleen, maar deze wetenschappen eene veelzijdige, praktische en staatkundige toepassing doen verkrijgen, zoodat al de volgende wijsgeeren hierin op den grond, dien zij gelegd heeft, slechts behoefden voort te bouwen. Wat de wijsgeerige denkbeelden van God, deugd en onsterfelijkheid aangaat, de oude Wijsbegeerte moge dezelven niet tot die helderheid ontwikkeld hebben, als zulks in latere eeuwen is geschied; zij heeft die denkbeelden echter diep gevoeld en op verschillende wijzen voorgedragen. Zij waren het doel van haar streven, en zij heeft dit doel in zoo verre bereikt, dat hetgeen de oude wijsgeeren hieromtrent gezegd hebben, thans nog behartiging verdient. Niemand, die de wijsgeerige wetenschappen grondig beoefenen wil, kan en mag met den gang en vormen der oude Wijsbegeerte onbekend blijven. Hij ziet hier de wijsgeerige bespiegeling zich van een ruw en onmiddellijk dogmatismus, en eene spitsvondige en bedriegelijke sophistiek tot de dialectische methode van plato en de logisch didactische van aristoteles overgaan. Hoezeer de Wijsbegeerte in de oudheid na deze twee groote mannen zich we- | |
[pagina 17]
| |
tenschappelijk weinig meer ontwikkelde, bleef hare toepassing in omvang winnen; het Scepticismus, dat later ontstond, diende om den geest van onderzoek te scherpen en voortdurend gaande te houden. De invloed der oude Wijsbegeerte was groot, grooter dan die der nieuwere tijden; zij greep meer in het leven, had meer beoefenaars en aanhangers; zij was in de hand der Voorzienigheid het middel om langzamerhand het gezag en aanzien van het veelgodendom te ondermijnen en te sloopen, en werkte mede om bij de beschaafde en geleerde standen de behoefte en vatbaarheid tot betere godsdienstige denkbeelden en gevoelens voor te bereiden; en alhoewel zij eindigde met het veelgodendom te willen staande houden, bleef zij hares ondanks medewerken, om het eindelijk geheel te doen vallen. De oude Wijsbegeerte heeft eindelijk eenen onmiskenbaren invloed op het Christendom verkregen, toen het zich als eene Godsdienst met talrijke aanhangers in de 2de en 3de eeuw deed gelden. Vele verdedigers (Apologeten) van hetzelve en de voornaamste kerkvaders waren met achting voor de Grieksche Wijsbegeerte, vooral die van plato, vervuld, hetgeen uit de schriften van clemens van Alexandrië, origenes en augustinus ten duidelijkste blijkt. De meer mystieke leer der Nieuw-Platonisten werkte ook op den vorm der Christelijke leer terug, en voorzeker niet om derzelver oorspronkelijke verhevene eenvoudigheid te bewaren. Philo had even vóór de komst van christus de oorkonden van het Oude Testament door de Grieksch wijsgeerige denkbeelden zoeken te verklaren; door de verbinding van die denkbeelden met de Christelijke leerstellingen ontstond reeds vroeg eene Christelijke Wijsbegeerte, die zich gedurende den loop der eeuwen tot op onzen tijd heeft staande gehouden, en waarvan de Gnostieke leerstellingen en het manicheïsmus als afwijkende zijtakken te beschouwen zijn. Deze Christelijke Wijsbegeerte brengt ons tot het tweede hoofdtijdvak van de geschiedenis der WijsbegeerteGa naar voetnoot(*). (Het vervolg hierna.) |
|