De Bastaardbroeders, door A.R. Sloos. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1844. In gr. 8vo. 278 bl. f 2-50.
Het handschrift van den roman, dien de Heer sloos bij dezen ons lezend publiek aanbiedt, was reeds in 1839 in handen van de Heeren l.e. bosch en zoon, te Utrecht. Niet dan na eene correspondentie, die een boekdeel kon vullen, waren genoemde Heeren boekdrukkers te bewegen, om het werk uit te geven. Ach! dat zij den goeden genius, die hen waarschuwde, toch maar gehoor hadden gegeven! Ook deze correspondentie zou kunnen uitgegeven worden; maar de goede Heer sloos werd daarvan teruggehouden door de overtuiging, dat dezelve ‘eene zeer vervelende lectuur’ zou zijn. En het proefje, dat hij er in de voorrede van geeft, doet ons deelen in zijne overtuiging. Ware de man zich in dezen maar gelijk gebleven! want de lezer moet al een zeer taai geduld hebben, wien de lezing van dezen, post tot molimina rerum ter wereld gebragten zoogenaamden roman niet zal vervelen. Het meisje, dat zich zoo gemakkelijk laat verleiden door ‘eenen jongeling met een ledig hoofd, die aan de dames aardigheden kon zeggen, waarover een eerbaar vrouwelijk hart moest blozen,’ is wel te beklagen, maar heeft geene aanspraak op zoo veel belangstelling als hier aan haar wordt toegewijd. Tot het vermoeden, hetwelk de Heer sloos heeft willen afweren, alsof hij vermaarde en deugdzame menschen in een nadeelig daglicht heeft willen stellen, geeft hij wel degelijk aanleiding, wij gelooven wel niet voorbedachtelijk, maar door de onmogelijkheid, waarin hij wegens zijn gebrek aan wereld- en menschenkennis, wegens zijne bekrompene inzigten verkeert, om zich op het standpunt te verheffen van menschen, onder anderen, als de Raadpensionaris schimmelpenninck, dien hij zich echter vermeet te laten praten, gelijk misschien een politieke tinnegieter, te Winkel, dit zou doen. Maar de man is, naar zijne eigene bekentenis, ‘een onverbeterlijk
schrijvertje,’ en werpt den recensenten de namen:’ ‘Anonyme mannetjes’