| |
Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-katholieke Kerk. Naar aanleiding van twee Brieven van den Heer R.W. Sibthorp, vroeger Predikant van St. James te Rijde, op het eiland Wight, thans Roomsch-katholiek Geestelijke te Nottingham. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1843. In gr. 8vo. 361 bl. f 3 - :
De Anglikaansche Predikant r.w. sibthorp is uit zijne kerk overgegaan tot de Roomsch-Katholieke, en heeft van dezen zijnen stap rekenschap gegeven in twee brieven, van welke de inhoud, in den vorm van vijf stellingen, wordt opgegeven in deze wederlegging, bl. 10-12. Het is tegen de vijf stellingen, die in deze twee brieven worden voorgedragen en verdedigd, dat de vertaler van ellendorf's onderzoek nopens het verblijf van petrus te Rome, te velde trekt, zoo dat hij eerst deze stellingen des Heeren sibthorp wederlegt (bl. 14-337), daarna eenige gedeelten van de leer dezer kerk vergelijkt met het onderrigt, door jezus en de Apostelen gegeven, ten einde het blijke, hoe verre men in dezelve ook van dat onderrigt is afgeweken.
Eerste gedeelte. Wederlegging van de stellingen des Heeren sibthorp. § 1. Van zijne stelling, dat onder de Roomsch-Katholieken hooger godsvrucht wordt gevonden, dan onder de Protestanten. § 2. Wederlegging van de stelling, dat vooral de schrijver van den brief aan de Hebreën de kerk onder het O.T. zoude hebben voorgesteld als eene volkomene voorbereiding van de Christelijke; dat de inrigting der laatste, dienovereenkomstig, volgens de bedoeling diens schrijvers, van jezus zelven en van paulus, met die der eerste geheel zoude moeten overeenkomen, en dat daarom de Roomsch-Katholieke, in
| |
| |
welke die inrigting volkomen zoude worden wedergevonden, uitsluitend Christelijk zij. § 3. Wederlegging van de stelling, dat jezus voor zijne kerk een opperhoofdig bestuur verordend, en petrus, boven zijne overige Apostelen, tot hoofd over dezelve zoude gesteld hebben; dat de Bisschoppen van Rome diens wettige opvolgers zouden zijn; en dat deswege de Roomsch-Katholieken in al wat betrekking heeft op de Christelijke Godsdienst, aan die Bisschoppen te regt zouden gehoorzamen; terwijl dus allen, die weigeren aan dezelve zich te onderwerpen, met de Christelijke kerk geene gemeenschap zouden hebben. § 4. Wederlegging van de stelling, dat éénheid in leer, bestuur, eerdienst en tucht, voor de Christelijke kerk onmisbaar is, zal zij hare algemeenheid en haar stelsel van zaligmakende waarheid kunnen bewaren; dat daarom slechts de Roomsch-Katholieke kerk, welke alleen in het bezit is van die eenheid, echt Christelijk en zaligmakende zijn kan, en dat bij gevolg iedere afwijking van de leer en tucht en eerdienst, welke de bestuurders van de Roomsch-Katholieke kerk, naar de meening van den Heer sibthorp, overeenkomstig met de bedoeling van christus en diens Apostelen, in die kerk hebben ingevoerd, minachting is van den Goddelijke wil. § 5. Wederlegging van de stelling, dat het leerstelsel, in de kerkvergadering van Trente voor de Roomsch-Katholieke kerk ontworpen en vastgesteld, en vervat in den Trentschen kathechismus, een volkomen zamenstel bevat van de Christelijke Godsdienstleer. Dat hetzelve het werk van God is, openbaring en voorzorg der oneindige wijsheid en liefde, voor het geluk en de heiligmaking der menschen; zoodat alles, wat met dat leerstelsel niet volkomen overeenkomt, als onchristelijk moet worden verworpen.
Tweede gedeelte. Aanwijzing dat de, door de kerkvergadering van Trente vastgestelde, en in de Roomsch-Katholieke kerk aangenomene geloofsregelen, nopens de wijze van verkrijging van Gods weldaden in christus, de aanbidding van God, en den toestand van de zielen der afgestorvene Christenen, niet overeenstemmen met
| |
| |
hetgeen christus en zijne Apostelen nopens dit een en ander geleerd hebben, noch met de uitspraken der gezonde rede. Dit wordt dan in 3 § § nader ontwikkeld.
Wij kunnen niet anders, dan hulde doen aan de goede bedoeling van den Schrijver, en aan de vele bewijzen van kennis en belezenheid, die er in zijn werk overal gevonden worden. Het zij ons evenwel veroorloofd, eenige bedenkingen in het midden te brengen, die vooral betrekking hebben op den vorm van zijn geschrift.
De Schrijver volgt de Brieven van den Heer sibthorp, zoo als het schijnt, nog al op den voet, en houdt zich aan het daar ten voordeele der Roomsch-Katholieke kerk geschrevene. Hij is hierdoor aan zijne tegenpartij als het ware vastgebonden, en moet zich bewegen, zoo als deze zulks verkiest en werwaarts deze het wil. Hierdoor heeft de Wederlegging niet dat algemeene karakter, dat haar eene meer blijvende waarde had kunnen geven. Inhoud en vorm zijn bepaald door, en afhankelijk van de gevoelens, door sibthorp voorgedragen, en van de wijze, waarop hij die heeft bekend gemaakt, waardoor dit werk overal de likteekenen nog op het voorhoofd draagt, door de wijze van zijn ontstaan daarin gedrukt. Het ware beter geweest, dat de Schrijver eerst voor zijnen voet eenen vasten grond zich verzekerd had, om daarna de tegenpartij van uit de sterkte aan te vallen. Wij moeten hier aan een woord van ebrard herinneren, die in zijne (zoo als wij hopen) welbekende Wissenschaftliche Kritik der Evangelischen Geschichte, S. 21, van de vroegere tegenschriften tegen strauss zegt: ‘Hoe voortreffelijk nu ook deze werken als tegenschriften tegen een enkel werk zijn mogen, zoo is toch hunne beteekenis en waardij voor de verdere ontwikkeling der kritiek slechts betrekkelijk; het zijn Remonstraties; maar het is hun niet gelukt, de kracht der negatieve kritiek te breken. Het is van veel belang, in te zien, waaraan dit is toe te schrijven. Al die schriften volgen namelijk hunne persoonlijke tegenpartij voet voor voet, hetgeen groote nadeelen met zich sleept. In de eerste plaats wordt op deze wijze altijd slechts één
| |
| |
criticus geslagen; alleen zijne stellingen worden wederlegd; wat drie anderen vervolgens verder zullen zeggen, daarvoor is geen dam gelegd. Dan gaat het met de Apologetiek, als met den min geoefenden schaakspeler, die door zijne tegenpartij tot elken zet gedwongen wordt, uit zijne verdedigende stelling niet in de aanvallende kan overspringen, en zoo het mat te gemoet ijlt, hetgeen hij slechts met moeite kan vertragen;’ enz. enz., want de geheele redenering van ebrard is voor Apologeten overwaardig om gelezen - en behartigd te worden. Onzes inziens had alzoo het tweede gedeelte het eerste moeten voorafgaan, maar dan ook vollediger moeten zijn, en veel moeten overnemen, van hetgeen nu sporadisch in het eerste deel besproken is.
En nu het eerste deel? Ja, wij zouden met § 3 begonnen zijn, maar ook eene geheel andere verdeeling gevolgd hebben, door § 3-5 als één geheel te beschouwen, maar in onderdeelen te verdeelen, en daarin den inhoud van § 2, indien niet veel daarvan reeds in de grondleggende afdeeling behandeld was, op te nemen. Dit is zeker, van § 1 had geene sprake moeten zijn. Waarom toch meende sibthorp in de klaarblijkelijke toewijding, met welke de Roomsch-Katholieken hunne kerkelijke pligten vervullen, hooger godsvrucht te zien, dan onder de Protestanten gevonden wordt? (Zie bl. 10.) Omdat hij het Pelagiaansche beginsel huldigt. Het is waar, door onzen Schrijver wordt het beweerde van sibthorp op eene waardige wijze teruggewezen. Maar waartoe die woordenwisseling over de meerdere of mindere mate van godsvrucht onder Katholieken of Protestanten, vooral in eene wederlegging van de zijde der partij, die zich niet op uiterlijke godsvrucht, als bewijs voor de door haar beledene waarheid, nog minder om daarop te roemen, zich beroepen mag? Daarom is het oogmerk des Schrijvers niet minder lofwaardig; de vraag is alleen: doet het hier veel af?
Wat den inhoud van dit werk betreft, de aanmerkingen, die wij daarop zouden kunnen maken, hangen te zamen met die over den vorm. Geleidelijke ontwikkeling
| |
| |
en hoogere eenheid ontbreken dikwijls, en dit kon niet anders; maar dit is te bejammeren, om den rijkdom van zaken, die hier wordt aangeboden, zoowel in den tekst, als in het talloos heir uitvoerige en dikwijls zeer geleerde aanteekeningen. Multa! Multa! Beknoptheid had het evenwel den lezer dikwijls gemakkelijker kunnen maken, terwijl nu de aandacht meermalen geheel van den tekst wordt afgeleid door de uitvoerige redeneringen in de noten, die, hoe geleerd, hoe bevattelijk, hoe ter zake ook, dikwijls een' min bevattelijken lezer van den regten weg af op allerlei zijpaadjes voeren.
Met een gerust geweten bevelen wij echter dit werk aan allen ter lezing, grondige toetsing en behartiging aan; den Schrijver brengen wij onzen dank voor de waarlijk niet geringe moeite, die hij op zich heeft genomen en zich heeft getroost, met den wensch, dat het door hem beoogde doel bij velen moge bereikt worden. Ten slotte vragen wij hem, of eene beknopte, grondige, (waarom zou beknoptheid en grondigheid niet zamen kunnen gaan?) en populaire wederlegging, als uittreksel van dit grootere werk, van zijne hand niet een welkom geschenk zoude zijn voor hen, bij wie minder kennis, bevatting en beschaving kan voorondersteld worden, dan bij de lezers, voor wie het voor ons liggende werk uitnemend is geschikt? Daarin worde dan de vorm niet verwaarloosd. De wetenschap is geenszins onverschillig (gleichgültig) jegens den vorm; een populair geschrift evenmin. En neemt Rome met hare trawanten alle vormen te baat, om hare magt te behouden en uit te breiden, zal de Protestantsche wetenschap dan mogen nalaten, voor de stof eenen harer waardigen vorm te zoeken; zal inzonderheid de Apologeet ook hierin niet het geoorloofde, het noodwendige moeten te hulp roepen? Was dit maar niet al te veel vergeten!
|
|