| |
Antwoord aan de Redactie van het Tijdschrift, Waarheid in Liefde, op de beoordeeling van zijne uitgegevene Leerredenen, in dat Tijdschrift voorkomende, door N.E. Vinke, Hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1843. In gr. 8vo. 137 bl. f 1-25.
De Hoogleeraar vinke had, in eene zijner uitgegevene Leerredenen, over Joh. XVI:7-15, over de nuttigheid van 's Heilands henengaan naar den Vader sprekende, onder anderen de onfeilbaarheid der Apostelen, in den eigenlijken zin van het woord, als deszelfs zegenrijk gevolg
| |
| |
in het licht gesteld. Bij de uitgave dier leerrede had hij het genoemde gedeelte met eenige zinsneden vermeerderd, de strekking hebbende, om eenige, naar zijn gevoelen, hoogst gevaarlijke dwalingen op dit aangelegen punt, in den laatsten tijd voorgedragen, kortelijk te ontzenuwen, en de gemeente desaangaande gerust te stellen. Deze handelwijze lokte eene vrij scherpe beoordeeling uit van het Groningsche Tijdschrift, Waarheid in Liefde, 1843, IV, bl. 830-840. De Hoogleeraar misleidt zichzelven niet aangaande het geringe nut, dat uit strijd- en twistschriften voor de twistende partijen zelve voortvloeijen kan. Hij meent echter, dat dezelve voor onpartijdige beschouwers hunne nuttigheid kunnen hebben. ‘Zijne eer, de betrekking, in welke de Voorzienigheid Hem aan Utrechts Hoogeschool heeft geplaatst, de waarheid en het heil der gemeente vorderen, dat hij voor het oog der gansche Nederlandsche Hervormde Kerk op die beoordeeling antwoorde.’ En de waarheid gebiedt ons te verklaren, dat, zoo afkeerig wij ook anders van Theologische strijdschriften zijn, wij met het onderhavige ten hoogste zijn ingenomen, en wenschen, dat wie ooit over godgeleerde punten een' pennestrijd voeren moet, denzelve op zoo waardige wijze voere, als de Hoogleeraar vinke hier heeft gedaan. Niet alleen toch wordt met de noodige volledigheid al wat tegen hem ingebragt was beantwoord, maar ook wordt alles afgesneden, wat niet tot de zaak in quaestie behoorde. Wat wij vooral roemen, is de hoogst gematigde, liefderijke, echt Christelijke toon, die hier, ook bij regtmatig gevoel van krenking, wordt aangeslagen, en, wij mogen het niet ontkennen, bij verscheidene uitdrukkingen, in Waarheid in Liefde t.a.p. aan te treffen, gunstig afsteekt. De schrijver dier beoordeeling, nu nader ingelicht aangaande vinke's bedoeling, zal voorzeker de eerste zijn, om in te stemmen, dat hij zich hier en daar
min juist heeft uitgedrukt, en zich met ons verblijden, dat menige verkeerde bedoeling, die hij den Hoogleeraar meende te moeten toeschrijven, ongegrond en thans in een bevredigend licht geplaatst is. Dit zal bepaaldelijk aan- | |
| |
gaande de beschuldiging der tekstverdraaijing van toepassing zijn.
De Heer vinke heeft zich intusschen niet vergenoegd, met ieder krenkend vermoeden van zich af te werpen, maar tevens deze gelegenheid te baat genomen, om de Groningsche opvatting van het leerstuk des H. Geestes, en den laatsten grond des Protestantschen geloofs, aan scherper toets te onderwerpen. Hij geeft de gronden op, wat het eerste betreft, waarom hij het er voor houdt, dat wij door den H. Geest, welken de Heer zijnen Apostelen heeft toegezegd, geenszins te verstaan hebben het Goddelijk levensbeginsel, in christus aanwezig en door Hem in de Apostelen opgewekt, maar dat wij hier wel degelijk aan iets objectiefs te denken hebben. En aangaande het andere wijst hij aan, dat de Groningsche opvatting: wij gelooven de Apostelen, omdat wij zien, dat zij waarheid spraken, geheel subjectief is; terwijl hij zijn standpunt: wij gelooven de Apostelen, omdat zij onfeilbaar waren, als objectief en daarom vast en onveranderlijk leert kennen. Hij wil wel de subjectieve gronden des geloofs geenszins gering achten, of beweren, dat het geloof alleen op gezag gebouwd moet zijn. Maar waar hij toegeeft, dat men tot subjectief inzien moet trachten te komen van de waarheid en voortreffelijkheid des Evangelies, en dat daarin een veelzijdige grond van overtuiging is te vinden, wil hij echter, aan de andere zijde, het gezag van Gods onfeilbaar Woord als zoodanig voor den eersten grond hebben aangemerkt, waarop het geloof is te bouwen. Vruchteloos beroepen zich de Groninger Godgeleerden op Art. 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, ten bewijze, dat ook de leer der Hervormde kerk op hun bloot subjectief standpunt staat. Immers, het getuigenis des H. Geestes is in de kerkleer geheel iets anders, dan naar hunne opvatting der leer van den H. Geest. En die
uitsluitend subjectieve geloofsleer is, naar het gevoelen des Hoogleeraars, zoowel met de waarheid in strijd, als allergevaarlijkst. Het eerste wordt in het licht gesteld door te wijzen en op het karakter van het Christendom, als eene positieve en buiten- | |
| |
gewone openbaring, en op de geschiedenis van deszelfs invoering in de wereld. Het andere zullende ontwikkelen, schrijft de Hoogleeraar: ‘Meent niet, dat ik door dit te beweren u ga aanklagen bij de Nederlandsche Hervormde kerk, of uwe achting bij haar zoek te verminderen. Verre van daar. Ik lees, wat gij schrijft, met onpartijdige waarheidsliefde, en sluit mijne oogen niet voor het ware en goede uwer bedoeling - - wie moet haar op zichzelven niet goedkeuren en prijzen? Ik houd mij verder verzekerd, dat gij van ganscher harte gelooft, wat gij belijdt, en ik verklaar hieruit den gemoedelijken toon, die in uwe schriften heerscht, en den ijver, dien wij bij u opmerken. Ik betuig hier tevens, dat ik menig stuk uit uw Tijdschrift met groot genoegen heb gelezen, dat ik menigmalen over uwe liefde tot den Heere christus en uwe ingenomenheid met het Christendom mij verblijd heb, en dat ik meermalen door u ben gesticht geworden. En echter houd ik mij overtuigd, dat het standpunt, waarop gij staat, en anderen zoekt te plaatsen, hoogstgevaarlijk en nadeelig is voor de beoordeeling van de kenbron der Christelijke waarheid - voor de opvatting van het Christendom - voor deszelfs waardeering - voor deszelfs beoefening, en voor de onderlinge vereeniging der Protestanten.’ Deze vijf bijzonderheden maken den inhoud van het slotgedeelte des geschrifts uit, en wij konden niet nalaten eenige regelen af te schrijven, als proeven van den milden, echt Christelijken geest, die hier leeft bij groot verschil van gevoelen.
Het belangrijkste echter, wat wij hier aantreffen, is hetgeen de Hoogleeraar, naar aanleiding van eenige door hem gehouden collegies, mededeelt over het gezag der Apostelen volgens de Apostolische Kerkvaders. Het strekt ter beantwoording van hetgeen Ds. stüffken, in zijne geleerde verhandeling over de kerkelijke overlevering, heeft beweerd, dat het gevoelen dier mannen ongunstig voor de leer der Apostolische onfeilbaarheid zou wezen. Wat de Heer vinke aangaande het ongegronde van die bewering in zijne leerrede had gezegd, tracht hij hier in bijzonder- | |
| |
heden te bewijzen. Hij bepaalt zich daartoe bij twee vragen: de eerste (bl. 35-62.) ‘Welk gezag hebben de Apostolische Kerkvaders aan de Apostelen als leeraars toegekend?’ De tweede (bl. 62-91.) ‘Welk gezag hebben de Apostolische Kerkvaders aan de Schriften der Apostelen toegekend? Bij de eerste neemt hij ook op, wat er uit de Brieven van paulus aan timotheus en titus blijkt aangaande het gezag, dat de beide laatsten moeten toegekend hebben aan den hoogverlichten Apostel, hunnen leermeester en vriend. En het resultaat van het geheele onderzoek is, dat de Apostolische Vaders reeds begonnen zijn, de Schriften des N.V. in denzelfden rang met die des O.T. te plaatsen, en ze als kenbron der Christelijke waarheid aan te merken. Het geheele stuk is met groote zorgvuldigheid bewerkt. Geene plaats van eenig belang is voorbijgegaan. Ook de zoodanige zijn opgenomen, die door stüffken, van heyst en credner waren weggelaten. En wij ontvangen hier eene bijdrage tot de kennis van het standpunt der eerste Kerkleeraars na de Apostelen, die in meer dan één opzigt
hoogst belangrijk is te achten.
Ons bestek laat niet toe, over het punt in quaestie zelf ons hier uit te laten, en met opgave onzer gronden partij te kiezen. Het zou anders niet moeijelijk zijn, sommige plaatsen op te geven, in wier verklaring of toepassing wij van den Hooggel. Schrijver in alle bescheidenheid zouden moeten verschillen. Doch het is eene weinig uitlokkende taak, waar men zelf niet in den strijd betrokken is, eene critiek van eene anticritiek te schrijven. Ook vernemen wij, dat de geleerde stüffken zelf reeds in eene opzettelijke verhandeling zijn gevoelen bij vernieuwing heeft verdedigd. Het audi et alteram partem moet dus hier van toepassing zijn. Al meende men echter het gevoelen van den laatstgenoemde te moeten kiezen, dan nog zal men toestemmen, dat de Heer vinke door deze wèlgeschreven brochure zijn karakter als mensch, Christen en geleerde waardiglijk gehandhaafd heeft. Wij voor ons althans belijden gaarne deze overtuiging even onbewimpeld, als wij
| |
| |
vroeger over de behandeling van het betwiste punt in eene leerrede min gunstig oordeelden (nog vóór wij de Groningsche recensie zagen); een oordeel, dat wij na de lezing van dit Antwoord grootendeels terugnemen.
|
|