| |
Cesar en zijne Tijdgenooten. Door P. van Limburg Brouwer. Iste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1844. VIII en 377 bl. f 3-60.
Is er een tijdsbestek gewigtig in de geschiedenis van Rome en in haar voor een groot deel der wereld, door Rome beheerscht, het is dat van cesar en zijne Tijdgenooten. Is er iemand onzer geleerde Landgenooten onder weinige berekend, dien tijd en cesar's tijdgenooten ons uit echte bronnen en toch wegslepend en gemakkelijk mede te deelen, het is de Heer p. van limburg brouwer. Indien dit werk
| |
| |
geene belangstelling wekt, geene grage lezers vindt, dan voorwaar weten wij niet, wat wij van onzen tijd en tijdgenooten zeggen zullen. Wij vatten met zekere huivering de pen op, om zulk een werk niet slechts aan te kondigen, maar, er ons oordeel over mededeelende, eenige aanmerkingen over te wagen. Trouwens de aankondiging is minder noodig. Het onderwerp en den vervaardiger te noemen is aankondiging of liever aanbeveling genoeg. In lang lazen wij geen werk met zulk eene belangstelling, aandacht en veelvuldig genoegen. Indien wij bij onze vermelding van dit werk eenige aanmerkingen dus voegen, de Heer limburg brouwer en ook onze Lezers mogen die beschouwen als blijken niet alleen van gezette overweging, maar ook van hulde aan de geleerdheid en kunde des Schrijvers. Of onze beschouwing ten deze beter is en onze aanmerkingen juist zijn, beslissen wij niet. Dit te bevestigen riekt bijna naar vermetelheid. Het oordeel over Rome, de Romeinen, en vooral over cesar en zijne tijdgenooten, moet en mag wel verschillen. De geschiedenis wint door veelzijdige beschouwing. Echter moeten wij de voortreffelijkheid van het geheel niet uit het oog verliezen, en bedenken, dat het grootste deel van het nu geleverde als eene inleiding tot cesar als Cesar slechts is te beschouwen.
Het bevat, behalve eene korte, maar doeltreffende Voorrede, eene Inleiding of korte en toch krachtige ontwikkeling der Romeinsche geschiedenis tot op pompejus, crassus en lucullus, aan wier beschouwing het eerste boek gewijd is. Het tweede handelt over cicero en cato. Het derde, beginnende met bl. 309, alleen over cesar tot aan zijn Consulaat. Men ziet, het gewigtigste moet nog volgen, om cesar en velen zijner tijdgenooten in vollen glans te doen schitteren. Wij verlangen dan ook met hartelijke belangstelling naar het vervolg, wanneer men eerst regt juist en naauwkeurig over het geheele werk en zijne verdiensten zal kunnen beslissen. Spreken wij intusschen over hetgeen thans voor ons ligt.
Om het doel van het werk wel te kennen, is de voorrede juist en genoegzaam. Het tijdperk is natuurlijk meermalen, ja veelvuldig behandeld, maar als met uiteenzetting van doorloopende gebeurtenissen, niet zoozeer als leiddraad der geschiedenis om tot inleiding en als aanvoerster te doen dienen, om meer bepaald de karakters, hartstogten, beweeg- | |
| |
redenen en handelingen van die mannen te doen kennen, die den overgang van de Romeinsche Republiek tot de Monarchie hebben voorbereid of tot stand gebragt, met andere woorden, die cesar's alleenheersching hebben bevorderd, tegengewerkt of met hem om haar hebben gewedijverd en gestreden. Het denkbeeld tot zoodanig werk betuigt de Heer limburg brouwer ontleend te hebben van den beroemden wieland, die, in zijne vertaling van de brieven van cicero met bijgevoegde aanteekeningen, tot het leveren van eene dergelijke beschouwing over pompejus, cesar en cicero betuigde veel lust te gevoelen, maar dit plan nimmer heeft ten uitvoer gebragt.
Eene van de voortreffelijkheden van dit werk vinden wij hierin gelegen, dat het voor min en meer geletterden tevens is geschreven. Zij die niet zoo zeer in de gelegenheid zijn de geschiedenis en karakters uit de oude bronnen zelve te putten, zullen voldoening erlangen, terwijl de meer geletterden of geleerden in de aanteekeningen de bronnen zien aangewezen. De afzondering van den tekst en de aanteekeningen achter de inleiding en ieder boek zijn zeer oordeelkundig, en die aanteekeningen zelve zijn kort en zonder eenige uitstalling van geleerdheid, waartoe de taak en de kunde van den Schrijver zoo veel verleiding aanboden. Het moet den Heere limburg brouwer moeite gekost hebben, zich ten deze te bedwingen. Wij zijn hem voor dat bedwang dank verschuldigd. Zonder dit toch zou het werk te zeer uitgedijd en tot geheel iets anders verloopen zijn, dan in de bedoeling des Schrijvers lag. De breedvoerige Inleiding met de aanteekeningen daarachter, 122 bladzijden groot, de daarop volgende afzonderlijke beschouwing van pompejus, crassus, lucullus, cicero, cato, en cesar tot op zijn Consulaat, maken een zeker vast plan en geregelde orde moeijelijk. In de inleiding zelve, eindigende met de beschouwing van marius, cinna en sylla, is reeds iets van pompejus, crassus, lucullus, cicero en cato, nader afzonderlijk beschouwd, aanwezig. In het afzonderlijke van den een' is weder iets van den ander', en, daar alles dient tot inleiding van cesar's optreden, is het oordeel over ieder niet volkomen afgewerkt, omdat ieders bedrijf nog nader met dat van cesar zamenhangt. De gevolgde tijdorde en de afzonderlijke beschouwing, met hoeveel kunst ook bewerkt, nu eens met besnoeijing, dan weder met loslating en
| |
| |
ruimte, geven hier en daar wel eens iets, wij zeggen niet overtolligs, maar dubbelaardigs en vermengds. Behalve dit, liggende in het geheele plan van het werk, veroorlooven wij ons nog, hulde doende aan het geheel, de volgende bijzondere aanmerkingen.
In de eerste plaats komt ons de Schrijver te partijdig ingenomen voor de Patriciërs voor. Hij ontkent hunne gebreken wel niet, ja stelt ze hier en daar in het ware licht, maar schuift de meeste schuld toch op de arme Plebejers. Men zou kunnen zeggen, dat het denkbeeld, om alles tot de noodzakelijk beschouwde alleenheerschappij van éénen in te leiden, den Heer limburg brouwer, in een' monarchalen tijd schrijvende, het ware Republikeinsche even- of tegenwigt der Romeinsche Staatsregeling daarlatende, Rome's grootheid al te zeer heeft doen verbinden aan de Patriciërs, die toch maar de vaderlijke Bestuurders van het Volk waren. Het is waar, ook het Romeinsche volk doet hij regt, maar meer als militaire natie, minder als mede den Staat uitmakende in het bestuur.
Eene tweede aanmerking is, dat de Schrijver, onzes oordeels, op het voorbeeld van anderen, niet gunstig genoeg oordeelt over cicero. Welk een' tijd beleefde, onder welke tijdgenooten verkeerde hij! Zacht en niet bloeddorstig als anderen, moest hij zich naar tijden, omstandigheden en de veroveraars van den dag schikken. Hij toonde zich een' waardig vriend en medgezel van den eenigen atticus, maar miste diens vermogen, en daardoor diens onafhankelijkheid. Zij waren de eenige gematigden bij schraapzuchtige en bloeddorstige tijdgenooten. Cicero legde zijn geheele hart open in zijne brieven aan vertrouwde vrienden. O, zagen wij eens die van andere tijdgenooten, ook hunne zelfstandigheid zou, naar alle gedachten, in zulke woelige en afwisselende tijden, schipbreuk lijden. Is het niet hard, daaruit en uit zijne Redevoeringen, bij de Romeinen geheel iets anders dan bij ons Christenen, die het om waarheid slechts te doen is of moest zijn, cicero als te zwak, eerzuchtig en ongestadig te beoordeelen, in vergelijking van anderen.
Eene derde aanmerking is, dat het oordeel over plutarchus ons hier en daar te ongunstig voorkomt. Ons is deze uitstekende schrijver, aan wiens werken een vermaard letterkundige de eerste plaats na de gewijde Schriften toekende, als levensbe- | |
| |
schrijver steeds waarheidlievend en meestal juist van oordeel, en tevens uitnemend van aanlokkelijkheid en vol menschenkennis voorgekomen. Juist de meer verwijderde leeftijd en het vervreemde van partijschap of de Romeinsche natie, maakten hem boven anderen onpartijdig in onderzoek en oordeelvelling.
Eene vierde aanmerking is hierin gelegen, dat wij pompejus nog veel lager stellen dan de Schrijver. Hem hebben wij steeds beschouwd als een' gelukskind, die op een anders roem teerde of liever dien benaderde, en zelf handelende meestal nietig of slecht was.
Eene vijfde aanmerking ligt hierin, dat, onzes oordeels, cesar niet zoozeer de alleenheersching bedoelde, alswel door de omstandigheden daartoe als van zelfs gebragt werd.
Deze weinige hoofdbedenkingen mogen ten bewijze strekken, dat wij zeer veel uitstekends en ons allezins welgevalligs in dit werk hebben gevonden.
De Heer limburg brouwer houde het ons ten goede, dat wij het werk nog eens even doorbladeren, en of kleine aanmerkingen, of eenige bijzondere plaatsen tot bekrachtiging van deze of gene onzer bedenkingen, hier mededeelen.
In de Voorrede, bl. V, verwonderde het ons, na het bekende van bilderdijk tegen het woord onderhavig, dit nog aldaar gebezigd te vinden.
Bl. 2 wordt aan cicero reeds onmatige eerzucht en zwakheid ten laste gelegd, hetgeen ons te meer leed deed, in de op bl. 2 en 3 uitnemende en fiksche korte schets van cesar en zijne tijdgenooten. Hier en daar vonden wij eenige onnaauwkeurigheid van taal, en drukfeilen. Nu eens heeft de derde naamval in het meervoud van het mannelijke te regt den, b.v. bl. 206, den Comaners gaf hij, en bl. 268, den Tienmannen de handen vrij te geven, meermalen echter de, als b.v. bl. 76, Rome, dat de Koningen de wet voorschreef, zoo ook bl. 245, wie voor wien enz. Dienst is, bl. 14, ondanks het toetreden van siegenbeek later, nog mannelijk gebleven bij onzen Schrijver. Bl. 29 zich voor zien. Trofeen, bl. 40, en bl. 365, Tropeeën. Bl. 32, hoeders voor hoenders; bl. 42, Caudine voor Caudinae; bl. 54, ontbeeert voor ontbreekt; bl. 71, glan voor glans; bl. 127, t' zij voor 't zij; bl. 153, niets voor niet; bl. 240, pogen voor oogen; bl. 303, plut. H.N. voor plin.; bl. 318, het volk tot door voor door het volk tot. Maar wij willen niet verder ons met zulke
| |
| |
kleinigheden, alleen voor een' tweeden druk, dien het werk verdient, opmerkingwaardig, ophouden.
Op bl. 7 en vervolgens, gelijk op vele plaatsen, moeten het de Tribunen bitter misgelden, vooral de Gracchi later.
Op bl. 9 loopt de Schrijver, onzes oordeels, al te los over het gewigtig tijdvak der Tienmannen heen. Men denke aan appius claudius, virginius, virginia, icilius en de gevolgen.
Op bl. 99 doorgronden wij niet, wat de Schrijver door die zoogenaamde tegenwigten bedoelt. Hij wil toch geen absolute Monarchie.
Op bl. 197 krijgen plutarchus en cicero beide weder een veeg. Ook stemmen wij met den Schrijver over den laatste, op bl. 235, slechts voor het eerste deel in, zeggende: ‘Weinig menschen zijn er zeker geweest, die zoo innig de deugd beminden, weinig die zich, alleen uit vrees voor het oordeel van anderen, zoo ver van den weg hebben laten brengen als cicero.’ Zoo hier de weg der deugd bedoeld wordt, doet de Schrijver cicero onregt aan. Regt laat hij, bl. 275, hem weder ervaren, als hij zegt, dat cicero, even als cato, de wijsbegeerte beoefende, omdat hij haar voor de beste leidsvrouw door het leven hield. Eenig onregt doet hij hem weder, bl. 288 en 289, in de verdediging van murena. Op bl. 290 laat hij hem volkomen regt wedervaren; weder niet bl. 296, aanteekening 24; weder wel bl. 336, wegens de Redevoering voor rabirius; weder niet bl. 349. En dit wankelbare in het beoordeelen van denzelfden man brengt ons op eene algemeene aanmerking wegens de beschouwing der karakters door den Schrijver. Men twijfelt of deze of gene wel een waar karakter gehad hebbe, zoo onbepaald, onzeker en ongelijk is hier en daar het oordeel over denzelfden man. Geheel anders de waarlijk door den Schrijver te weinig geroemde en vertrouwde plutarchus. Bij dien is in alles meer eenheid, meer vaste karakterschildering, wel met eenige afwijkingen of uuances, maar toch met een diep en grondig inzien en vasthouden der hoofdbeginsels van ieder.
Het zal misschien den een' of ander' uit al het aangevoerde voorkomen, dat wij op het werk nog al wat aan te merken hebben en alzoo vrij wat afkorten op den door ons gegeven lof. Zij bedriegen zich. Wilden wij, even als de, naar ons oordeel, zwakkere, vele zeer uitstekende punten
| |
| |
en plaatsen, b.v. de echte en juiste schildering, volkomen naar waarheid, van het Romeinsche volk en zijn karakter in tegenstelling ook der Grieken, aanvoeren, wij zouden ruime, zeer ruime stof vinden om vele bladzijden te vullen. Zoo veel gemakkelijk, zoo veel geleerds, zoo veel aanlokkelijks bij zoo veel zaakrijks, alles zoo vloeijend en onderhoudend, ja wegslepend, mede te deelen, is alleen dien toevertrouwd, die even gemakkelijk als bedriegelijk Grieksche romans nabootst, Italiaansche werken vertaalt, als hij over de Classici classiek handelt. In alle talen als te huis, zijnen stijl meester, doorvoed met oudere en nieuwere schrijvers, is de Hoogleeraar limburg brouwer geen kamermaar een wereldgeleerde, voor de kundigsten en minkundigen even belangrijk en aantrekkelijk, een Schrijver van zeldzame gaven, veel omvattende kennis, fijnen smaak, met één woord regt populair om zeer veel nut te doen en zeer veel goeds te leveren, gelijk hij nu weder in den cesar en zijne Tijdgenooten gedaan heeft. Met innig verlangen zien wij het tweede Deel te gemoet. De afbeelding van cesar, schoon niet zeer gelijkend naar die, waarmede wij haar bij anderen vergeleken hebben, goed geteekend en wèl gelithografeerd, versiert den keurigen titel van dit belangrijke werk.
|
|