Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchetsen en Tafereelen uit China door J.F. Davis. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1843. In gr. 8vo. 536 bl. f 5 - :Ofschoon de in 1817 en 1818 uitgekomene werken: Journal of the Embassy to China, bij henry ellis, en Narrative of a Journey in the Interior of China, bij clarke abel, de uitkomsten behelzen der zending naar China door de Engelsche regering van Lord amherst in het jaar 1816, bepalen deze schrijvers zich meer bijzonder bij de staatkundige oogmerken en gevolgen. De Heer davis, die nog zeer jong dezen togt bijwoonde, heeft in een reeds vroeger in onze taal overgebragt en door ons aangekondigd werkGa naar voetnoot(*), als de slotsom van een meer dan twintigjarig verblijf in | |
[pagina 706]
| |
China, een algemeen verslag over dit rijk gegeven. Intusschen zulk eene langdurige gelegenheid, om hetzelfde land en volk gade te slaan, is genoegzaam geweest, om de meeningen te bevestigen, welke de Schrijver reeds als jongeling op zijne reis naar Peking had opgedaan. Dit bewoog hem, aan wien sedert de hoogste ambten in China door het Britsch Gouvernement zijn opgedragen, om de aanteekeningen van dezen togt, onder den titel van Schetsen en Tafereelen uit China, in het licht te geven. Immers het grootste gedeelte van het onderhavige werk bestaat uit het door den Schrijver gegeven verhaal der reize naar de hoofdstad van China, in het gevolg van den reeds genoemden Afgezant, en der terugreize naar Canton. Vervolgens wijdt de Schrijver een geheel hoofdstuk aan de beschrijving van Canton en Macao, beschrijft daarna het eiland Chusan, den Archipel, die hetzelve omringt, de beide voorname zeeplaatsen Amoy en Fochouw-foe, en den handel van China met het eiland Formosa. De laatste hoofdstukken zijn bijna geheel van eenen geschiedkundigen aard, en maken, door het verhaal van verschillende gebeurtenissen, den lezer bekend met de krijgskundige inrigtingen en oorlogen der Chinezen, hunne versterkte steden, zeemagt en gevechten met de zeeroovers. Zoo komt de Schrijver tot de jongste verwikkelingen der Engelschen met de Chinezen, en eindigt zijn verhaal met de inneming van Chusan door de Engelschen in 1840. Bij het oorspronkelijke werk heeft de kundige Vertaler een aanhangsel gevoegd van vier hoofdstukken, en zet het verhaal voort, waar de Schrijver het afgebroken had, tot aan den in 1842 gesloten vrede. Wegens den hier verhaalden afloop van den laatsten Chineschen oorlog, door welken het Hemelsche Rijk meer dan vroeger toegankelijk is geworden voor de Europeanen, is iedere bijdrage, om dit zoo merkwaardige volk meer te leeren kennen, en dus ook deze Schetsen en Tafereelen, van groot belang. ‘Wat de toekomst,’ zegt de Vertaler, ‘voor China zal opleveren, is nog in den schoot der tijden verborgen. Zoo ooit en ergens, dan mag men hier zeggen: Le présent est gros de l'avenir. Wie zal berekenen, welk eene omkeering er in de gewoonten en zeden, in de wijze van menschen en zaken te beschouwen, voor China op handen is, nu de ijzeren afscheidingsmuur tusschen de inwoners van het Hemelsche Rijk en de Barbaren gevallen is? Wie zal nagaan, welk een' invloed dit | |
[pagina 707]
| |
op het bestuur van dat land, en op zijne betrekking tot de onderdanen kan en moet hebben? En wie zal verkondigen, welke over eene halve eeuw de invloed van het verkeer met driehonderd millioenen (?!) menschen, die tot nog toe voor de Westersche wereld zoo goed als niet bestonden, op Europa wezen moet?’ De lezing van het werk heeft bij ons de herinnering vernieuwd der bewering van den Heer de guignes, dat namelijk omstreeks het jaar 1122 vóór christus eene Egyptische volkplanting zich in China nederzette, van welke de tegenwoordige Chinezen zouden afstammen, of die ten minste hunne zeden en gewoonten en hunne kundigheden aan de oorspronkelijke inboorlingen zoude medegedeeld hebben. Hieruit zou de zonderlinge overeenkomst verklaard kunnen worden tusschen de tegenwoordige Chinezen en de oude Egyptenaars. Ofschoon andere schrijvers dit gevoelen bestreden hebben, is het niet te loochenen, dat beide volken in vele stukken eene merkbare overeenkomst hebben. Onder anderen is het reeds sedert lang bekend, dat het schrift der Chinezen bijna van denzelfden aard is als de oude beeldsprakige figuren der Egyptenaars. Eene bijzonderheid, welke, met betrekking tot dit onderwerp, stof oplevert tot ondoorgrondelijke gissingen, is, dat er, in Egypte, in graven, die sedert de dagen der pharaös niet geopend waren, porseleinen fleschjes zijn gevonden, blijkbaar van Chineesch maaksel, en voorzien van Chinesche lees- en vertaalbare opschriften. De plaat, tegenover bladz. 57 van het tweede Deel, geeft de afbeeldingen van drie zulke fleschjes. De Heer wilkinson, in zijn werk: Over zeden en gewoonten der oude Egyptenaren, zegt: ‘Het toevallig vinden van een enkel fleschje van dien aard zoude natuurlijk onopgemerkt voorbijgegaan zijn, en wanneer wij ons ook al verwonderd hadden, zoo iets in een oud Egyptisch graf te vinden, zoude de eerste natuurlijke gissing daarop gevallen zijn, dat een bezoeker van latere dagen dit toevallig aldaar verloren had, terwijl hij naar meer kostbare oude schatten zocht. Maar deze uitlegging kan niet meer aangenomen worden, nu wij bevinden, dat dusdanige in meer dan een Thebaansch graf gevonden zijn.’ De Heer davis zegt: ‘Toen ik het exemplaar van Lord prudhoe het eerst zag, gebeurde het juist, dat ik een nieuwerwets snuif- of reukfleschje uit China in mijn bezit had, volkomen daaraan gelijk, wat grootte en | |
[pagina 708]
| |
gedaante betreft, maar geheel verschillend in den aard van het porselein. Dat uit het Egyptische graf was bij uitstek grof, terwijl het nieuwe Chinesche fleschje daarentegen uit het schoonste doorschijnende porselein, dat zij nu maken, vervaardigd was, en het licht aan alle zijden volkomen doorliet. Dit verschil in de stof zou tot de gissing hebben kunnen leiden, dat de fleschjes geen Chineesch porselein waren, wanneer de opschriften dit punt niet boven allen twijfel verhieven. Uit den aard der stof van het fabrikaat zou men dus mogen besluiten, dat de Egyptische fleschjes in een tijdperk vervaardigd waren, toen de kunst in China nog in hare kindschheid was.’ Opmerking verdient het, dat drie der fleschjes volkomen hetzelfde opschrift hebben, met eenig verschil in de leesbaarheid der karakters: Hwa kae, yeo, ye nieu, waarvan de zin is: ‘De bloem ontsluit zich, en zie, een ander jaar.’ Moge het ons gelukt zijn, door ons kort verslag de aandacht der beoefenaars van land- en volkenkunde op dit werk van den Heer davis zich te doen vestigen, dan twijfelen wij niet, of het zal bevonden worden eene niet te versmaden bron te zijn voor de kennis van China en de Chinezen. Behalve de reeds genoemde plaat en een titelvignet, voorstellende een gezigt op het eiland Chusan, is nog bij het werk een kaartje gevoegd, voorstellende de Oostkust van China, van Macao af tot Peking toe. |
|