Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKorte Handleiding tot het redekundig ontleden van voorstellen en volzinnen, door J. van Schreven, Onderwijzer der Jeugd te Zwolle. Derde, verbeterde en vermeerderde Druk. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1843. In gr. 8vo. XVI en 131 bl. f 1-10.De derde uitgave van de Handleiding des Heeren van | |
[pagina 691]
| |
schreven, in het betrekkelijk korte tijdverloop sedert den eersten druk, die in 1832 het licht zag, is in meer dan één opzigt een verblijdend verschijnsel te noemen. Zij bewijst, dat bij het taalonderwijs op onze scholen meer en meer de aandacht op het redekundig ontleden wordt gevestigd, en tevens dat de verkeerde rigting, die sommigen onder ons, in navolging van de Duitschers, aan dat onderwijs willen gegeven hebben, bij velen geenen bijval vindt. De methode toch van becker en wurst, of, om naauwkeuriger te spreken, het op zich zelf merkwaardige taalsystema van becker, door wurst te kwader ure op de eerste beginselen van het lager onderwijs toegepast, achten wij, voor het aanvankelijk taalonderrigt althans, te eenenmale ongeschikt, en het is opmerkelijk, hoe men in Duitschland zelf, waar die leerwijze vroeger zoo zeer werd toegejuicht, thans meer en meer de oogen begint te openen. Er stonden daar in den laatsten tijd, tegenover de Wursten, Anti-wursten op, die den draak steken met scholen, waar men, volgens een geacht paedagogisch tijdschrift, niets hoort dan de Beckersche terminologie, en waar uitdrukkingen als vormwoord, subject, attribut, object enz. onophoudelijk, en dat uit den mond van zeventot tienjarige kinderen, het oor treffenGa naar voetnoot(*). Eene toejuiching als in Duitschland is aan de Beckersche of Wurstsche terminologie bij ons nog wel niet ten deel gevallen; doch hier en daar verhief zich echter onder ons eene stem te haren voordeele, welker invloed, vooral op hen, die ligtelijk iets nieuws of schitterends najagen, eenigzins te duchten scheen. En uit dit oogpunt vooral noemden wij de herhaalde uitgave van het handboekje, dat voor ons ligt, een verblijdend verschijnsel. In hetzelve toch vinden wij, in eene geleidelijke orde, duidelijk en zonder noodelooze uitbreiding of systematische onderschei- | |
[pagina 692]
| |
dingen, de voornaamste zaken voorgedragen, die bij het redekundig ontleden behooren in aanmerking te komen. Dezen derden druk breedvoerig aan te kondigen, of zelfs den inhoud van het werkje te doen kennen, mag thans als overbodig beschouwd worden. De verbeteringen en vermeerderingen, waardoor deze uitgave zich van de vorige onderscheidt, bestaan hoofdzakelijk in aanteekeningen ter opheldering onder aan de bladzijden, en in enkele bijgevoegde voorbeelden van ontleding. Onder de eerste is er eene, met welker inhoud wij ons niet kunnen vereenigen. De Schrijver geeft namelijk, in de aanteekening op bl. 44 en 45, rekenschap, waarom hij niet alleen, zoowel en dergelijke uitdrukkingen, thans niet meer, gelijk hij vroeger met weiland en anderen deed, voegwoorden noemt. Hij zegt ons echter niet, wat zij dán zijn, en wij kunnen dit ook niet opmaken uit de ontlede voorbeelden, waarin zulke uitdrukkingen voorkomen. Bl. 52 wordt in de ontleding van het voorstel: de deugd is ons van dienst niet alleen in dit leven, maar ook in het volgende, gezegd, dat niet alleen de bepaling is van de bepaling van het gezegde in het leven; doch bl. 53, in het voorstel: kwade gesprekken zoowel, als kwade gezelschappen, kunnen goede zeden bederven, wordt zoowel de bepaling geheeten van het onderwerp kwade gesprekken. Gesteld eens, dat wij ons met de eerste opgave konden vereenigen - hetwelk echter niet het geval is - dan zou daaruit kunnen volgen, dat niet alleen, als nadere omschrijving van eene omschrijving, een bijwoord was; doch tot welk der rededeelen behoort dan zoowel in het tweede voorbeeld? Bijwoorden kunnen toch wel nimmer bepalingen van voorwerpen zijn. Wij geven den Schrijver toe, dat de genoemde woorden méér doen dan verbinden; maar wij ontkennen, dat zij daarom de werkzaamheid van voegwoorden te buiten gaan. Voegwoorden, die alléén verbinden, bezitten wij er misschien slechts één, namelijk en: al de overigen duiden, behalve de verbinding, nog eene bijzondere betrekking aan, waarin de verbondene deelen tot elkander staan. Wij zien derhalve nog geene reden, om | |
[pagina 693]
| |
niet alleen, zoowel en dergelijke uitdrukkingen van de lijst der voegwoorden te schrappen. Er valt daarenboven nog op te merken, dat deze woorden niet op zich zelve staan, maar in verbinding met andere, of liever tegenover dezelve, gebezigd worden. Niet alleen staat over tegen maar ook, en zoowel tegen als: het eerste kan respectivelijk niet van het laatste gescheiden worden gedacht, en beide hebben in het gebruik groote overeenkomst. Gelijk niet alleen behoort tot in dit leven, behoort maar ook tot in het volgende; even als zoowel slaat op kwade gesprekken, kan als gezegd worden te slaan op kwade gezelschappen. Is het dan nu, als de Schrijver, bl. 44, zegt, aan geenen twijfel onderhevig, dat maar ook en als voegwoorden zijn: wat pleit er dan tegen, om ook niet alleen en zoowel daaronder te rangschikken? In de voorstellen, bl. 26 en 27 voorkomende: de boom wordt groot, de deugdzame mensch wordt gelukkig, noemt de Schrijver groot en gelukkig bepalingen van het gezegde wordt, waaruit dan zal moeten volgen, dat groot en gelukkig hier bijwoorden zijn. Wij meenen echter, dat deze woorden zuivere adjectiven blijven, al zijn zij achter het werkwoord geplaatst en alzoo onverbogen, en wij noemen ze dan ook, in de aangevoerde voorbeelden, bepalingen van het onderwerp. Dat de Schrijver, gelijk hij in de aanteek. op bl. 13 herinnert, worden niet meer, zoo als in de eerste uitgaaf van zijn werkje, als koppelwoord beschouwt, houden wij voor eene wezentlijke verbetering. Eenigzins vreemd vonden wij, bl. 12, de aanmerking omtrent het niet eigenaardige der benaming koppelwoord, van zijn gebezigd. De Schrijver zegt, dat het woord zijn ‘geene eigenlijke verbinding of koppeling der denkbeelden aanduidt, maar slechts een buigbare vorm is, die geen begrip of denkbeeld bevat, en alleen dient om de uitdrukking van eenig denkbeeld, verbonden met de uitdrukking van een ander denkbeeld, als tegenwoordig, verleden of toekomend voor te stellen.’ - Wij vragen: is het dan zoo oneigenaardig, het woord, waardoor de uitdrukking van eenig denkbeeld als verbonden wordt voorgesteld aan | |
[pagina 694]
| |
de uitdrukking van een ander denkbeeld, een koppelwoord te heeten? Van meer gewigt intusschen is eene andere bedenking, die wij, om het belang der zaak, niet willen achterhouden. Zij betreft den inhoud der § § 16 tot 19, op bl. 66 en volgg., in welke de Schrijver handelt over zoodanige voorstellen, waarbij, naar zijne meening, verkortingen of uitlatingen plaats hebben, en welke uit dien hoofde, om redekundig te kunnen worden ontleed, eerst behooren te worden aangevuld of hersteld. Hiertoe worden gebragt voorbeelden als: de waarlijk deugdzame man, wars van alle ijdele praal, betracht steeds in stilte zijnen pligt; het onderwerp, waarover gehandeld werd, is zeer belangrijk; wij moeten, om ons eigen geluk te bevorderen, de deugd beminnen; en wij hooren hem zingen. De Schrijver verlangt, dat deze voorstellen, alvorens tot derzelver ontleding worde overgegaan, in dezer voege veranderd worden: de waarlijk deugdzame man, die wars is van alle ijdele praal enz.; het onderwerp, waarover men handelde of dat behandeld werd, is enz.; wij moeten de deugd beminnen, omdat wij ons eigen geluk bevorderen; wij hooren, dat hij zingt. - Wij kunnen den grond dezer zonderlinge handelwijze volstrekt niet bevroeden. Waar toch is het bewijs, dat de uitdrukkingen, zoo als de Schrijver die in de taal vond, in eenig opzigt gebrekkig of onvolledig zijn? En zijn zij dit werkelijk, dat zij dan worden aangevuld of volkomen gemaakt, dat het uitgelaten woord dan weder worde ingelascht. Doch wat is nu geschied? de geheele vorm van uitdrukking is weggenomen en door eenen geheel anderen vorm vervangen geworden. Al nemen wij nu aan, dat beide vormen telkens hetzelfde beteekenen, is hunne verwisseling dan nog geoorloofd? en kan de ontleding van den eenen vorm geacht worden tevens voor die des anderen te moeten gelden? Wij gelooven niet, dat de bekwame Schrijver, bij eenig nadenken, deze vragen bevestigend zal beantwoorden, en wenschen daarom vuriglijk, dat hij, bij een' volgenden herdruk zijner anders veelzins voortreffelijke Handleiding, dit onderwerp in na- | |
[pagina 695]
| |
dere overweging zal nemen. Het veroorloven van soortgelijke veranderingen, aangenomen dat het overigens bestaan kon, levert ook nog het nadeel op, dat velen het maar al te gereedelijk te baat nemen, om wezentlijke of vermeende moeijelijkheden, die hun voorkomen, te ontwijken, en zich alzoo van dieper nadenken te verschoonen. |
|