| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christelijke Overdenkingen omtrent den dood, den staat der afgescheidenheid, en de eeuwigheid; aan mijne Godsdienstige Landgenooten toegewijd. Te Leyden, bij P. Engels. In gr. 8vo. 102 bl. f 1 - :
Deze achttien brieven aan eene vriendin bevatten een onderzoek, hetwelk betrekking heeft tot een zeer gewigtig, maar te gelijk zeer moeijelijk en teeder punt van de Evangelieleer, de zoogenoemde eschatologie, de leer aangaande 's menschen toekomenden stand en de dingen der eeuwigheid. Een onderzoek noemen wij het; alzoo niet, gelijk wij op het eerste gezigt van den titel en van het boekdeeltje dachten, eenige stichtelijke, vermanende en vertroostende vertoogen. Aan de laatsten hebben wij geen gebrek; maar een bepaald, onpartijdig, bedachtzaam onderzoek nopens een of ander, en vooral dus nopens dit punt der Christelijke geloofsleer, achten wij een' verdienstelijken arbeid, ook dan, wanneer de slotsommen, tot welke men komt, niet geheel en al met onze eigene denkbeelden overeenstemmen. Verschil van gevoelen zal ook vooral omtrent deze zaak wel blijven bestaan. Wat wij zijn zullen, is niet (volledig) geopenbaard; als door een mat geslepen glas zien wij in gindsche wereld, want al het onderwijs van den Heer en zijne Apostelen is - kon het ook anders? - in beeldspraak gehuld. Ligt krenkt men de waarheid, wanneer men haar van dit kleed poogt te ontdoen. Ligt ziet men voor de waarheid zelve aan, wat echter slechts inkleeding is; even ligt ook omgekeerd. Elk onderzoek, grondig in het werk gesteld, moet ons nogtans nader aan de waarheid brengen; zij het niet positief ter beantwoording der vraag, wat waarheid zij; dan altijd negatief, door een bijpad te doen onderscheiden van den regten weg.
Maar wij moeten iets van den inhoud zeggen. De eerste
| |
| |
brief dient tot inleiding en spreekt over het moeijelijke en belangrijke van de onderwerpen, die de Schrijver zal gaan behandelen. In den tweeden wordt gesproken over de verschrikkelijkheid des doods, niet alleen op zichzelf, maar ook in betrekking tot het toekomend oordeel. De derde onderzoekt, wat het zegge te sterven. De vierde bestrijdt het zoogenoemde materialismus, of de leer, dat met den dood des menschen zijn geheele bestaan ophoudt. De vijfde tot zevende brieven toonen Gods wijsheid aan, deels in het vroege sterven van jeugdige, verdienstelijke menschen, deels in het toelaten van den dood, ook van vrome menschen, en deels in de onbekendheid van den tijd onzes stervens. Dit alles nu wordt met verstandige gronden, ook volgens den Bijbel, aangetoond en ontwikkeld; het betreft evenwel niet zoozeer moeijelijke of betwiste punten.
Meer is dit het geval met den achtsten tot en met den veertienden brief; waarin de zoogenoemde staat der afgescheidenheid wordt ter sprake gebragt. Wanneer wij de resultaten van den Schrijver kortelijk zamenvatten, dan komen zij hierop neder: Na den dood des ligchaams is de ziel tot op hereeniging met het eenmaal te verrijzen ligchaam in eenen staat der afgescheidenheid. Het ligchaam, het lijk, wordt niet opgelost, maar blijft zulk eene plaats, zulk eene werking in het heelal behouden, als God nuttig keurde. Wat de ziel aangaat: met ontkenning van eenen zoogenoemden zieleslaap, wordt ontwikkeld, dat de ziel zelfbewust en werkzaam is, en tot de opstanding des ligchaams blijft.
Die tusschentijd (sit venia verbo!) tusschen dood en oordeelsdag wordt wel niet gebezigd tot hetgeen men uitdrukt door het woord vagevuur, maar toch zoo, ‘dat in denzelven de zielen zullen worden gelouterd van de besmetting, die haar nog aanhing, om daarna in den hemel eeuwig gelukzalig te kunnen zijn.’ Opmerkelijk is de stelling des Schrijvers, dat vroeggestorven kinderen. Heidenen en Joden in dien tusschenstaat tot het geloof in jezus christus zullen komen (althans het schijnt ons toe, dat zijne uitdrukkingen daarheen willen). De zielen
| |
| |
der afgestorvenen voorts herinneren zich, hetgeen op aarde met haar is voorgevallen; zij hebben echter geene kennis van hetgeen thans nog werkelijk op aarde geschiedt; zij staan evenmin in betrekking tot de nog levenden op aarde. (Deze drie stellingen worden bij redenering en gevolgtrekking, niet uit de H. Schrift behandeld.)
Op dit een en ander merken wij aan:
Vooreerst, dat het eene eenzijdige voorstelling is, wanneer de Schrijver het ligchaam met betrekking tot het toekomende leven zoo scherp van de ziel afscheidt, en aan eene latere hereeniging van beide denkt. De Bijbel spreekt overal van eene opstanding der dooden in het algemeen. En wat dat voortbestaan des ligchaams aangaat: het is waar, dat geen stofdeeltje in de natuur vernietigd wordt, en dat het alleen eene verandering van staat, van betrekking is, waardoor de deeltjes beurtelings zich bevinden in het ligchaam, in den grond, in het voedsel, dat men gebruikt enz.; maar men moet het ligchaam (collective) onderscheiden van de deeltjes, waaruit het ligchaam bestaat; het eerste, niet de laatste, wordt na den dood langzamerhand vernietigd. Anders speelt men met woorden, gelijk wanneer men beweerde, vóór twintig jaren een ander ligchaam gehad te hebben, dan tegenwoordig. Zulke spitsvindigheden leiden niet tot de waarheid, althans niet tot godsdienstig-Bijbelsche waarheid; wij moeten onze hedendaagsche denkbeelden toch niet te veel in den Bijbel inschuiven.
Ten tweede gaan al des Schrijvers redekavelingen uit van het hoofddenkbeeld, dat er een tusschenstaat bestaan zal tusschen het oogenblik des doods en den dag des oordeels. Hij had dus moeten beginnen met, niet te stellen, maar te bewijzen, dat men op Bijbelsche gronden aan zulk een' tusschenstaat te denken hebbe. De voorstelling van een algemeen wereldgerigt, aan den afloop der eeuwen, schijnt wel inzonderheid op de zinnebeeldige rede van jezus gegrond, Matth. XXV:31-48; maar de Schrijver kent - behoort althans te kennen - wat in lateren tijd daaromtrent is in het midden gebragt. Het gaat tegen- | |
| |
woordig niet meer aan, te schrijven, dat men ‘het gevoelen van hen niet kan aanhangen, die meenen, dat de opstanding van iederen gestorvene in het bijzonder dan plaats zal hebben, zoodra hij den dood op aarde ondergaan heeft, of ten minste zeer korten tijd daarna.’ Men had de onaannemelijkheid daarvan moeten in het licht stellen. Intusschen, wanneer wij ook weder op de grondstelling letten, vanwaar de Schrijver uitgaat, en de meesten, zoo niet allen, met hem, welk ook het gevoelen zij, waartoe men komt; dan stooten wij al aanstonds op dat: ‘eeuwen verloopen tusschen den dood des menschen en zijne opstanding,’ dat hechten aan de eeuwen, die b.v. de dood der Aartsvaders reeds is geleden, dien langen tijd, die er verloopt tusschen den dood van menschen, die wij nog gekend hebben, en het einde van de tegenwoordige huishouding der dingen op aarde, enz. Het is dus, omdat men stoot op, en hangen blijft aan - tijd en tijdsverloop; terwijl het juist een kenmerk der eeuwigheid is, dat het denkbeeld van tijdsverloop er geheel wegvalt, en er b.v. duizend jaren zijn als een enkele dag. Wij kunnen niet zeggen, dat, namelijk in betrekking tot de eeuwigheid, paulus er b.v.
in lateren tijd is aangekomen, dan abraham. Zoodra iemand gestorven is, is hij in de eeuwigheid (want waar de Schrijver zijn zonderling denkbeeld vandaan haalt, om de eeuwigheid eerst na het laatste algemeene oordeel te doen aanvangen, begrijpen wij niet); in de eeuwigheid heeft het oordeel van den Heer over onze daden en de toewijzing van ons lot plaats; maar het is een hangen aan denkbeelden des tijds, daar van eene opvolging van het eene op het andere, van een voorafgaan en volgen, te spreken. Men moet niet zeggen, dat men niet begrijpt, hoe dit zijn kan; het spreekt van zelf, dat wezens, wier denkvermogen binnen tijd en ruimte beperkt is, het denkbeeld van eeuwigheid niet regt kunnen begrijpen. Onze onderstelling strijdt niet tegen den geest of de letter van het onderwijs van jezus en zijne Apostelen. Zij maakt de zaak niet duidelijk, dat erkennen wij; maar de zaak is ook niet duidelijk te maken; dal kan,
| |
| |
mag en moet niet anders; zij komt alle verdere navraag voor; zij is niet (waarmede men haar ligtelijk zou kunnen verwarren) het denkbeeld van een' zieleslaap. Wij kunnen hier onze denkbeelden op dit punt niet breedvoeriger uiteenzetten of staven. Verschillen wij van den Schrijver; wij doen het ook van zijnen beoordeelaar in de Godg. Bijdr. 1842, St. 2, bladz. 207 volgg., den Eerw. canne, die het nieuwe gevoelen eens individuelen oordeels voorstaat. Men vergelijke voorts de verhandeling, die in dat Tijdschrift aan de aangehaalde beoordeeling onmiddellijk voorafgaat, waarin als Inleiding tot een volgend gedeelte (dat wij nog niet zagen bij het schrijven dezer beoordeeling) onderscheidene gevoelens opgegeven worden, o.a. dat van den Hoogl. van oordt in: Waarheid in liefde, 1841. III. 537-601, waaraan zich ons denkbeeld wel niet geheel, maar toch nog het naaste aansluit. De Schrijver van deze Overdenkingen zelf zou tot een geheel ander resultaat zijn gekomen, indien hij van het begin af meer hadde vastgehouden aan hetgeen hij in den vijftienden brief schrijft, dat er in de eeuwigheid ‘geen voortgang bestaat, omdat er geene berekening meer is van het begin tot het einde. Is toch eens de eeuwigheid daar, dan is alle afmeting van tijd, alle optelling en zamenvoeging van oogenblikken, uren, dagen, maanden, jaren, overtollig en ondoenlijk, omdat er dan geene opvolging van oogenblikken en tijdperken meer wezen zal.’ Hier was hij op den weg tot hetgeen ons waarheid dunkt in deze zaak; maar hoe is het mogelijk, dat hij de tegenspraak met zijne vroegere gezegden niet gevoelde?
De drie laatste brieven handelen, de zestiende over de straffen des toekomenden levens, de zeventiende over de eeuwigheid dier straffen, de laatste over de hemelsche gelukzaligheid. De aanmerkingen, die wij inzonderheid op de bewijsredenen van den voorlaatsten brief hebben, zijn ter straks genoemde plaats in de Godg. Bijdr. hoofdzakelijk reeds gemaakt; waarom wij volstaan, met derwaarts te verwijzen. Vooral hebben wij ook gehecht op de ongelijkheid van den Schrijver aan zichzelven nopens de straffen
| |
| |
in de eeuwigheid en den staat der zoogenoemde afgescheidenheid. De Heer canne, die ons ook in andere aanmerkingen op onbewezene gezegden van den Schrijver is voorgekomen, had ook wel kunnen zeggen, hetgeen wij er bijvoegen, dat, alvorens te beslissen, wat er van de volstrekte eeuwigheid (voortduring zonder vermindering of einde) der toekomende straffen zij, men eerst behoorde te onderzoeken, wat de Bijbel door eeuwig verstaat. Als men dit onderzoek zonder den invloed van vooraf opgevatte meeningen van den grond op wilde beginnen, zou men, denken wij, ook al tot andere en onverwachte slotsommen komen, en bevinden, dat Matth. XXV:46 noch ten opzigte van het leven, noch ten opzigte van de pijn, die tijdsbepaling geeft, welke men er doorgaans aan hecht. Doch ook daarvan kunnen wij thans niet meer zeggen. Het onderzoek: quid ם וֹע et αἰώνιος sit scriptoribus sacris, ware nog, na al wat er van gezegd is, een fraai onderwerp voor eene Akademische Dissertatie.
Het boekje, om er dit nog van te zeggen, is geene drooge ontwikkeling, maar wordt door het aanslaan van den toon der besturing en vermaning, invlechting van verzen uit de Gezangen enz., praktikaal tevens.
|
|