Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 656]
| |
Niet gewoon om vraagboekjes te ontvangen uit de hand van Hoogleeraren, was ons dit geschenk van Prof. de groot dubbel aangenaam. Met hooggespannen verwachting namen wij het op en lazen het. Thans zetten wij ons, om onze lezers met hetzelve bekend te maken. Uit ons verslag zal genoegzaam blijken, in hoe verre onze verwachting bevredigd is geworden. Het vraagboekje is door den Hoogleeraar oorspronkelijk voor zijne eigene kinderen opgesteld, nadat zij de bijbelsche geschiedenis kenden en ook eenig begrip van algemeene geschiedenis en aardrijkskunde verkregen hadden. Hij wilde deels hun herinneren al wat omtrent de aardrijks- en volken-kunde, de Godsdienst, de levenswijze, de kunst, de wetenschap en de lotgevallen der oude volken het meest merkwaardig is, deels en vooral de geschiedenis van Israël voor hunnen blik met die van alle overige volken der oude wereld tot één geheel vereenigen, waarin overal Gods hand en bedoeling zigtbaar is. Geheel in den geest en naar de volgorde van dit boekje begon hij in 1842 over ditzelfde onderwerp voorlezingen te houden voor studenten en burgers. En op verzoek van velen besloten hebbende, die voorlezingen in het vervolg uit te geven, zendt hij dit vraagboekje vooraf in het licht, om het belangrijke denkbeeld, dat Gods voornaamste werk en het doel zijner openbaringen aan ons onze opvoeding is, daardoor meer onder het volk te verspreiden. Het boekje is in 50 § § afgedeeld. De bijbelsche geschiedenis wordt als leiddraad gevolgd. En wat over Egyptenaren en Pheniciërs, Babyloniërs en Perzen, Grieken en Romeinen te zeggen valt, is telkens daar ter plaatse ingevoegd, waar de Israëliten met deze volken in betrekking kwamen. Voorts verklaart de Hoogleeraar, dat het plan, om zulk een boekje op te stellen, bij hem vele jaren oud, en dat de uitvoering er van de vrucht is van vele en langdurige studie. Eindelijk zal niets hem aangenamer zijn, dan dat deskundigen dit werkje aan een streng onderzoek onderwerpen, en hun oordeel hem opentlijk of in 't bijzonder mededeelen. Gereed, om aan dit verzoek te voldoen, beginnen wij met den onvermoeiden ijver van den Hoogleeraar hoog te roemen. Ook achten wij de uitgave van een geschrift over dit onderwerp regt tijdig en gepast. En de vele verdiensten van dit vraagboekje behoeven wij niet te prijzen, om onze lezers te | |
[pagina 657]
| |
doen gelooven, dat het in meer dan één opzigt zeer uitmunt. Maar liever, dan hiermede de weinige plaatsruimte, waarover wij beschikken kunnen, te vullen, deelen wij vrijmoedig onze bedenkingen mede. Vooreerst kunnen wij de vreeze niet van ons weren, dat de voorstelling van de opvoedingsgeschiedenis des menschdoms, zoo als die hier geschied is, leiden zal tot eenzijdigheid. Het denkbeeld van verlossing, dat in het N.V. zoozeer op den voorgrond staat, treedt daarbij meer in de schaduw. De mensch wordt bijkans uitsluitend voorgesteld, zoo als hij oorspronkelijk was, niet zoo als hij door de zonde geworden is. En christus, die ons van God geworden is tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, treedt ons enkel voor oogen als de hoogste Opvoeder van ons geslacht, naar den raad Gods. Is dit overeenkomstig de Schrift? vragen wij. Ten anderen geven wij in bedenking, of het niet een weinig voorbarig is, eene voorstellingswijze, die nog geenszins algemeenen bijval gevonden heeft onder de geleerden en hun nog meerendeels vreemd is, reeds door middel van een vraagboekje onder het volk te verspreiden. Waren de voorlezingen, door den Hoogleeraar over dit onderwerp gehouden, voorafgegaan, en de denkbeelden, daarin vervat, gangbaar geworden, dan eerst was, onzes inziens, de weg gebaand, om ze in het volksonderwijs over te brengen. Thans zal het vraagboekje bij velen weinig genade vinden, omdat zij met den inhoud te weinig gemeenzaam, met het onderwerp te weinig ingenomen zijn. Niets wordt regt populair, voordat het onder de geleerden tot genoegzame helderheid gekomen is. Wat te dezen opzigte te vroeg geschiedt, loopt groot gevaar van te mislukken. Ten derden houden wij den vorm van vraagboekje voor zeer ongelukkig gekozen, te meer, omdat de Hoogleeraar niet wil, dat de antwoorden zullen worden van buiten geleerd. Wij voor ons zouden aan een doorloopend geschrift onbepaald de voorkeur gegeven hebben. Het moeijelijk en afgetrokken onderwerp had daarin even duidelijk en populair kunnen behandeld zijn, als in een vraagboekje. Nu schrikt de onbehagelijke vorm velen van de lezing af. Ook de jongelieden, voor wie het in de eerste plaats bestemd is, nemen het met zeker vooroordeel in handen. En het doel van den Hoogleeraar, om het hoofddenkbeeld onder het volk te | |
[pagina 658]
| |
verspreiden, zal vóór de uitgave zijner voorlezingen zeker langs dezen weg niet bereikt zijn. Ten vierden oordeelen wij, dat, nu eenmaal de vorm van vragen en antwoorden gekozen is, er belangrijke aanmerkingen te maken zijn. De vragen drukken vaak geen volledig denkbeeld uit. Ook de antwoorden geven soms veel meer, dan er gevraagd was, of slaan niet geheel op de vraag terug. En niet zelden staan de losse, onbeantwoorde vragen in geen natuurlijk of noodzakelijk verband tot hetgeen voorafgaat en volgt. Proeven, hiervan in menigte bij te brengen, zou ons te ver afleiden. Reeds de 1ste vraag is te onbepaald: ‘wat moet gij bovenal uit de Bijbelsche geschiedenis leeren?’ Ook de 2de vraag klinkt vreemd: ‘welk is het voornaamste werk van God als Vader der menschen?’ Zie ook § 2, vraag 7-10. Zoo begrijpen wij evenmin, hoe deze vragen: ‘wat is de spraak?’ en: ‘waartoe dient de spraak?’ kunnen beantwoord worden, zonder dat het antwoord op de 2de reeds in dat op de 1ste begrepen is. Ten vijfden komt het ons voor, dat ook de inhoud hier en daar vrij wat stof tot berisping (sit venia verbo!) oplevert. Eene vraag als deze: ‘is ook de beste mensch opgevoed?’ Hebr. V:8, noemen wij eene hoogst onvoorzigtige vraag, en die aanleiding geven kan tot velerlei wanbegrip. Het bevreemdde ons evenzeer, hier te lezen: ‘aanleiding tot de overtreding der eerste menschen gaf eene slang, welke zich in den boom kronkelde en er misschien van at, zonder te sterven, 't welk door Eva werd gezien.’ Waar staat dit in het gewijde verhaal? Zoo komt het ons ook voor, dat vele geschiedkundige daadzaken minder uitvoerig hadden moeten vermeld zijn, daar de kennis derzelve bij den leerling voorondersteld wordt. En de volgorde, waarin de geschiedenis behandeld is, ofschoon in vele opzigten zeer te prijzen, heeft, onzes inziens, dit gebrek, dat de Hoogleeraar, als hij in de geschiedenis reeds verre gevorderd is, telkens als er een nieuw volk met Israël in betrekking komt, vele eeuwen moet teruggaan, om deszelfs oorsprong, opvoeding en lotgevallen te vermelden. Dit geeft aanleiding tot verwarring. Eindelijk vragen wij, voor hoedanige leerlingen dit vraagboekje ten gebruike bestemd mag zijn? Voor eerstbeginnenden? Maar deze moeten eerst de daadzaken grondig | |
[pagina 659]
| |
leeren kennen, eer zij ze pragmatisch, gelijk hier geschiedt, kunnen beschouwen. Voor meergevorderden dan? Maar hoe strookt hiermede de wensch van den Hoogleeraar, dat er, juist niet naar dit opstel, maar in deszelfs geest, iets vervaardigd moge worden voor jongelieden, die op zoogenoemde Fransche en Latijnsche scholen het middelbaar en hooger onderwijs genieten? Juist voor zulken, meenden wij, ware dit vraagboekje meest geschikt. Maar misschien stelt de Hoogleeraar de vatbaarheid der leerlingen hooger, dan wij, naar onze ondervinding, durven doen. Deze vlugtige bedenkingen mogen van de belangstelling getuigen, waarmede wij dit vraagboekje van den Hoogleeraar ontvangen hebben. Wij zien begeerig uit naar de toegezegde Voorlezingen. Van derzelver uitgave verwachten wij meer, dan van het gebruik van dit boekje. Misschien hebben wij voorbarig geoordeeld. Nu, dan houde de Hoogleeraar het ons ten goede. |
|