| |
| |
| |
Algemeene Geschiedenis des Israëlitischen Volks van den vroegsten tot op onzen tijd, door Dr. J.M. Jost. Uit het Hoogduitsch vertaald door M. Mijers, onder toezigt en medewerking van Iz. J. Leon. Te Leeuwarden, bij J.J. van Gelder. 1842, 1843. IIde Deel 377 bl., IIIde Deel 295 bl., IVde Deel 432 bl., benevens 260 bl. Aanteekeningen. In gr. 8vo. f 13-30.
Wij hebben reeds het eerste Deel van dit werk aanprijzende aangekondigd. Waar wij het met de drie volgende Deelen compleet voor ons zien, strekt het ons tot genoegen, den toen uitgesproken lof niet te moeten terugnemen. Het werk van Dr. jost op zichzelf heeft voor de staatkundige geschiedenis des Israëlitischen volks blijvende waarde. De geleerde Bearbeider van dit werk voor ons publiek heeft aan zijne taak grooten ijver en naauwgezette zorgvuldigheid besteed, en de uitvoering van het boek is meer dan middelmatig te noemen.
Het gedeelte der geschiedenis, dat in deze drie Deelen behandeld wordt, vangt aan met david en loopt door tot op onze dagen. De hoofdverdeeling is als volgt: IVde Boek (bl. 1-93.) Geschiedenis der Israëliten onder de Koningen david en salomo. Vde Boek (bl. 94-213.) Geschiedenis van de rijken Israël en Juda tot hunnen ondergang. VIde Boek (bl. 214-293.) Lotgevallen der Israëliten onder vreemde heerschappij tot den bevrijdingsoorlog. VIIde Boek (bl. 294-377.) Joodsche bevrijdingsoorlog en deszelfs gevolgen tot de herstelling des Koningschaps. VIIIste Boek (bl. 1-134, IIIde Deel.) Geschiedenis van den Joodschen staat tot op de verwoesting van Jeruzalem. IXde Boek (bl. 135-217.) Geschiedenis der verstrooide Joden tot op de vernietiging hunner groote scholen. Xde Boek (bl. 218-295.) Toestand van de Joden in de Christenheid, in Perzië en Arabië en later onder het Chalifaat, en derzelver geschiedenis in andere rijken en landen van Azië. - XIde Boek (IV. bl. 1-106.) Geschiedenis van de Joden onder de Muzelmannen, van het verval der Aziatische scholen tot op den jongsten tijd. XIIde Boek (bl. 107-255.) Geschiedenis van de Joden in de Christelijke leenstaten, van karel den groote tot karel V. XIIIde Boek (bl. 256-340.) Geschiedenis van
| |
| |
de Joden in de Christenheid, van den tijd der Hervorming tot op de Fransche omwenteling in 1789. XIVde Boek (bl. 341-482.) Voortzetting dier geschiedenis tot op de Fransche omwenteling in 1830 en derzelver gevolgen.
Wij gaven ons de moeite, dit hoofdplan af te schrijven, opdat daaruit zou blijken, niet alleen wat groote rijkdom van gewigtige bijzonderheden hier in een kort bestek wordt voorgedragen, maar ook omdat de periodenindeeling zelve ons bijzonder wel geslaagd voorkomt, daar zij de beste rustpunten zich heeft uitgekozen, zonder het geheel der geschiedenis te zeer te versnipperen, en bovendien van een' wijsgeerigen blik in de staatkundige ontwikkeling des Jodendoms getuigenis geeft. Natuurlijk moet bij de ontwikkeling van een zoo uitgebreid geheel de voorstelling van afzonderlijke merkwaardigheden zeer beknopt en onvolledig zijn. Gaarne laten wij echter aan den Schrijver den lof toekomen, van meestal met weinig woorden vele zaken te hebben gegeven, en over menige tot nog toe duistere bijzonderheid een nieuw licht te hebben doen opgaan.
Ook bij deze Deelen zijn Synchronistische en Chronologische tafelen gevoegd, die de wetenschappelijke waarde van het werk verhoogen. In de eerstgenoemde, achter het vierde Deel, geeft de Vertaler van eeuw tot eeuw een geleidelijk overzigt van de voornaamste gebeurtenissen, met de Joden voorgevallen in de door hen bewoonde landen der aarde, gedurende meer dan duizend jaren. Voorzeker is aan dit overzigt geene moeite gespaard, en verdient het onzen dank voor de volledigheid en duidelijkheid, die er in heerschen.
Ofschoon de aanteekeningen des Nederlandschen Vertalers geenszins van verdiensten zijn ontbloot, hadden wij hier beurtelings meerdere beknoptheid en grootere grondigheid gewenscht. Waartoe dient b.v., op bl. 201, de opgave van de 30 Hoofdstukken der gouden Bul van karel IV, waarin verreweg het meeste met de geschiedenis des Joodschen volks zelfs niet in de verste betrekking staat? En van de andere zijde, het weinige wat, bl. 153-159, over het regtsgeding tegen den Verlosser der wereld wordt in het midden gebragt, schijnt ons wel te oppervlakkig en te algemeen toe, om, zelfs uit een louter historisch oogpunt beschouwd, deze zaak in het regte licht te plaatsen. - Onder de zeer belangrijke aanteekeningen tellen wij de officiële
| |
| |
opgave, ons, bl. 249 en verv., medegedeeld, aangaande de maatschappelijke verhouding der Nederlandsche Joden tot hunne landgenooten.
Onze voornaamste bedenking, die wij met vrijmoedigheid aan beter oordeel onderwerpen, betreft het theologische, liever moesten wij zeggen antitheologische standpunt van dit werk. Wel weten wij, dat den historieschrijver eene andere taak is toevertrouwd, dan den Godgeleerde van beroep. Maar wij kunnen onze overtuiging niet verbergen, dat men der Israëlitische volksgeschiedenis, althans vóór de Babylonische gevangenis, ziel en leven ontneemt, zoodra men hare Theocratische zijde in de schaduw plaatst, en alleen op hare staatkundige en burgerlijke beteekenis acht geeft. En dat het eerste hier geschied is op eene meer dan dubbelzinnige wijze, is, naar onze meening, de schaduwzijde van dit anders verdienstelijke boek. Wil men eenige proeven, men hoore, Deel II, bl. 114, het oordeel over elia: ‘Hoe minder poëtisch bezielde redevoeringen van hem in omloop waren, te poëtischer werd zijn persoon zelve, en de latere volkssage, en zijne wonderdaden verhieven zijne waarde boven die der volksredenaren. - - Uit de mythische schildering van het leven dezes vereerden Profeets wordt voor de geschiedenis slechts bewezen, enz.’ - Bl. 132, van de wonderen door elisa verrigt: ‘het geloof aan deze wonderdaden hoorde dien tijd niet toe, maar veeleer dien, in welke deze overleveringen later ontstonden, en tot verdere leering opgeteekend werden: dit is voorzeker eenige eeuwen later geschied.’ Daniël wordt, bl. 216, een man genoemd, ‘die nog vele eeuwen later in de volkssage schitterde,’ en de wonderen, met hem en zijne vrienden verrigt, heeten ‘vertellingen, die de geschiedkundige verhouding misvormen, zonder dat wij het vrome doeleinde der volkssage loochenen.’ Ja, het is bijna, als is de Schrijver met opzet onnaauwkeurig en oppervlakkig, zoodra hij den voet op het grondgebied van
het godsdienstige zet, en wat is toch zonder dit Israëlitische geschiedenis? De Cherubynen, op de arke des verbonds, worden bij herhaling Engelen genoemd. Van david wordt, Deel II, bl. 47, gezegd, dat hij beroemd was ‘door eene onophoudelijke betrekking zijner handelingen op een hoogste, hem leidend Wezen, en door de schriftelijke uitdrukking van sterke gevoelens (! ?) vol van dichterlijken geest, ofschoon wij slechts weinigen, die zijnen naam aan het hoofd
| |
| |
dragen, als zijne liederen aanmerken kunnen.’ (?) De hoog religieuse geest, die de ziel van het Israëlitische Profetisme uitmaakt, wordt jammerlijk miskend, en niet moeijelijk zou het vallen, verscheidene plaatsen aan te wijzen, waarin de Schrijver deze eerwaardige mannen of als staatkundige bedriegers, of als welmeenende maar kortzigtige dweepers beschouwt. - En wat de regtspleging van jezus christus aangaat, zonder eenig bewijs wordt er gezegd, ‘dat de slechte behandelingen, die men bij die gelegenheid, den Heer zou hebben aangedaan, strijdig waren met het karakter van de eerbiedwaardigste mannen der natie, en dat daarvan door de heilige schrijvers een te zwart tafereel is opgehangen, het zij uit hoofde hunner eigene belangen, het zij om over de regters een minder gunstig licht te werpen. - - Zijne verguizing aan het kruis was volgens den Evangelist eene spotternij; maar de waardigheid der personen, die ze spraken: hun ambt, hun' ouderdom, de orde(!) en onpartijdigheid (!) welke zij in het geheele regtsgeding in acht genomen hebben, bewijzen derzelver waarachtige meening’! - Wij behoeven niet meer aan te voeren, om de schaduwzijde van het boek in het licht te plaatsen. Het is inderdaad te bejammeren, dat een Schrijver, wiens kunde wij anders hoogachten, op dit ééne grondgebied zooveel partijdigheid met zooveel oppervlakkigheid paren kon. Het is dan ook na te gaan, hoe ongunstig hij zich uitlaat over alle pogingen, die in later' tijd zijn aangewend, om de Joden tot het Christendom te bekeeren. Hij zegt aan de inrigtingen, die daartoe werkzaam zijn, (Deel IV, bl. 420), ‘dat alle hare gevolgen slechts in hare mildheid liggen, dat zij door hare vele pogingen slechts huichelarij gewonnen hebben - - en door de ondoelmatigheid van hare middelen, door de krachteloosheid harer tractaten, door de nog grootere lafheid van de door hare Missionarissen met geleerde Joden gehouden
gesprekken, door derzelver domdriestheid in het onderwijzen van huisgezinnen - hare eigene werkzaamheden dikwijls belagchelijk en afschuwelijk gemaakt, en zeker meer Joden van de kerk afgeschrikt, dan haar aangeschaft (?) hebben.’ Ten slotte wordt dan ook Mr. j.h. koenen scherp gehekeld, omdat hij in zijne bekroonde Prijsverhandeling over de geschiedenis der Joden in Nederland ‘belagchelijke ontboezemingen had gedaan over de blindgeslagenheid der Joden, met opwekking tot en voorbeelden van bekeering.’ - Wij
| |
| |
laten ieder zijne godsdienstige overtuiging, maar hadden gaarne gewenscht, dat de Heer mijers, zoo hij de geschiedkundige geloofwaardigheid van de boeken des O. Verbonds, waar zij wonderen verhalen, niet aanneemt, zoowel zijne historische gronden voor de onechtheid en het mythische karakter dier geschriften, als zijne wijsgeerige bewijzen voor de onmogelijkheid van wonderen, in den eigenlijken zin van het woord, bondig en heider had ontwikkeld. En het smart ons, door een Israëlitisch Schrijver het karakteristieke zijner Godsdienstleer zoover vergeten te zien, dat het Israëlitisch openbaringsgeloof in een dor Deïsme, en de Israëlitische Messiasverwachting in den wensch is overgegaan, om met andere volken gelijke regten te deelen en een gerust staatsburgerlijk leven te leiden, zonder dat verder naar het verschil van Godsdienst gevraagd wordt. Werd de wensch des Schrijvers vervuld, dan smolt welligt Israël te zamen onder de beschaafdere natiën: alleen waar men op Bijbelsch standpunt staat, heeft Israël eene toekomst, eene afzonderlijke, schitterende toekomst. Voor den Rationalist is het afzonderlijk voortbestaan van het Joodsche volk een anachronisme.
Wij zouden onbillijk zijn, wanneer wij, na deze aanwijzing van het hoofdgebrek, aan de groote voortreffelijkheid van dit werk niet wederkeerig regt lieten wedervaren. In het derde en vierde Deel vooral, waar wij ons geheel van theologisch grondgebied kunnen verwijderen, treedt zij ons duidelijk voor oogen. Zij is gelegen in eene voorstelling der geschiedenis, die zich minder door eene aesthetische, dan door pragmatische en critische rigting aanbeveelt, die den gang der gebeurtenissen met helderen, vasten blik overziet, en gematigd is in de beoordeeling van andersdenkenden, ook van de mishandelingen voorheen den Joden door de Christenen aangedaan; wij meenen, dat hier inderdaad voor de algemeene Israëlitische volksgeschiedenis eene hoogst belangrijke bijdrage geleverd is, en waarin veel voorkomt, dat blijvende waarde zal behouden. Het is een teeken van vooruitgang bij de Nederlandsche Israëliten, dat zulk een werk uit hun midden verschijnt, schoon wij den wensch herhalen, dat de echt Israëlitische, Theocratische geest, de sleutel tot verklaring hunner jaarboeken, hier ondubbelzinniger ware uitgedrukt.
Deze algemeene lofspraak, die zich bij het lezen zal be- | |
| |
vestigen, moge hier volstaan. Bij een werk van dezen omvang laat ons bestek niet toe, over afzonderlijke historische punten, omtrent welke wij van een ander gevoelen zouden zijn, met den Schrijver en Vertaler te redetwisten. - Diezelfde reden houdt ons terug van de mededeeling der aanprijzende proeve, die reeds voor ons lag opgeslagen. Liever verwijzen wij naar het werk zelf, en zijn dankbaar voor de aanwinst, die de vaderlandsche letterkunde in hetzelve bekomen heeft.
De vertaling zou, indien zij minder door Germanismen ware ontsierd, duidelijker en vloeijender zijn, terwijl zij nu op enkele plaatsen bijna onverstaanbaar is, zoo men de taal onzer Duitsche naburen niet kent. Liever dan hen met eene lange zonden- en foutenlijst te bedroeven, maken wij de Heeren bewerkers voor het vervolg op dit aangelegen punt opmerkzaam.
|
|