leeringen mededeelt, zoo hij u van gebrek laat sterven...... Armoede, gebrek, brood, bedelstaf, vrouw, kinderen, en ik weet niet wat al gedachten bestormen de ziel van petrus. “Hij liegt,” zegt de Duivel, “want hoe moest gij gezegend zijn in uwe vischvangst, en Hij u alles toewerpen; en wat hebt gij? wat vangt gij? - Niets! Het is alles mis! schoone woorden en anders niet! Leeft daar eens van. Gij zelf moogt zoo dwaas zijn, u te willen behelpen, maar uwe vrouw en uwe kinderen zullen dat niet doen......” Petrus vergaat van angst en zorg in tweestrijd onder zulke gedachten, die onwillekeurig bij hem opkomen. In het begin komt het beeld zijns Heeren nog wel in al deszelfs aantrekkelijkheid voor zijnen geest, maar het wijkt hoe langs zoo meer. Want naar mate de nacht langer duurt, en de vischvangst vergeefs blijft, wordt hij grimmiger. Hij toornt op de netten, op den visch, op den nacht, op de zee, op het vaartuig, op alles. In drift doet hij de eene dwaze stap voor, de andere na. Hij beschuldigt andreas, - jezus - den hemel - ja alles! Arme petrus! zoo gaat die zondige nacht voorbij.’ Een fraai romannetje; maar de Heer heldring heeft andere Evangeliën, dan wij, zoo hij iets van dat alles daarin vindt.
Wij willen onzen lezers nog een enkel staaltje opdisschen van den stijl en van de begrippen des Schrijvers; het is gekozen uit de voorstelling der lijdensgeschiedenis. Na het vermelden van het uittrekken van 's Heilands kleederen lezen wij: ‘Ziet, Hij, die de menschen met kleederen, de dieren met huiden, vederen, schubben en schilden voorziet, die de aarde met bloemen tooit en den hemel met starren doet prijken, staat daar van alle bekleedsel ontbloot, tot spot en smaad der menschen! Maar gelijk de eerste adam naakt in het paradijs kwam, is ook Hij naakt gekomen in het zijne, en gelijk de eerste adam met onschuld bekleed was, toen hij geene kleederen kende, is Hij, de tweede adam, veel meer dan die, altoos met onschuld bekleed geweest. Uwe naaktheid, o jezus, bekleedt onze zielen niet alleen met onschuld, maar schenkt haar ook de zaligheid. Waart gij niet naakt geweest, wij