gekomen het onderzoek aangaande het begrip van den H. Geest, in de beide onlangs bekroonde verhandelingen van het Haagsch Genootschap ingesteld. Langs dezen weg voortgaande, had de Heer doedes zich pas op het ware standpunt geplaatst, om over de gevoelens aangaande den H. Geest, die van het zijne afweken, grondig te oordeelen. - Nog heeft het ons bevreemd, dat hij nergens bijna de leerbegrippen der verschillende Apostelen van elkander en van de leer van jezus zelven naauwkeurig onderscheidt, gelijk dit in onzen tijd algemeen en met zulk een goed gevolg wordt gedaan. - Voorts hadden wij van het woord persoon, bestaanlijkheid, ikheid, of welke uitdrukking den Eerw. Schrijver meest aannemelijk voorkomt, gaarne eene
meer afgemetene, wijsgeerige bepaling ontvangen, die hier van zooveel belang is te achten. En bovenal kwam het ons noodzakelijk voor, dat de Schrijver het door hem gewonnen resultaat voor de regtbank der Christelijke rede had geregtvaardigd, en alzoo ons niet slechts eene bijdrage tot Bijbelsche Theologie, die in ons oog eene historische wetenschap is, maar tot Christelijkwijsgeerige Dogmatiek had geleverd.
Met hetgeen in de laatste dertig jaren, bepaaldelijk in Duitschland, aangaande dit leerstuk is voorgedragen, schijnt de Schrijver genoegzaam onbekend. Ware hij in de speculative rigting, die de vraag vooral sedert schleiermacher genomen heeft, dieper ingedrongen, hij zou zich welligt op een geheel ander standpunt hebben geplaatst. Nu handhaaft hij de persoonlijkheid des H. Geestes nog geheel op dezelfde wijze, gedeeltelijk ook tegen dezelfde vijanden, als lotze ten jare 1804. Maar het terrein van den strijd en de behandeling der wapenen is sedert veertig jaren geheel anders geworden. Het onderscheid tusschen wezenstriniteit en openbaringstriniteit, dat de groote spil werd, waarom men zich nu beweegt, treedt hier geheel niet te voorschijn, en evenmin beider onderlinge betrekking, zoo schoon door lücke in zijn Sendschreiben aan nitzsch ter sprake gebragt. - In de