zijn, dat daarvan ook het een en ander aan onze landgenooten in handen kwam. Wij willen daarom naauwkeurig toezien op hetgeen de Oostvriesche Bode thans voor de eerste maal in zijne mars heeft. Hij spreekt eerst een kort en goed woord over het oogmerk zijner komst, waaruit wij hem, als bij voorraad, van eene gunstige zijde leeren kennen, als een regt Christelijk en ernstig-gemoedelijk man. De overige inhoud van dit eerste Stuk versterkt meerendeels den goeden dunk, dien wij van hem opgevat hebben. Meer dan de helft der bladzijden is toegewijd aan een lezenswaardig levensberigt van den Hoog Eerw. hitjer, in leven Predikant te Emden. Het is in een' regt goeden geest geschreven en boezemt ons voor den overledenen vromen man hooge achting, hartelijke belangstelling en liefde in. Wij lazen het tot onze stichting. Voorts vinden wij hier eenige kleinere opstellen, waarvan enkele op den Zendelingsarbeid onder de Heidenen betrekking hebben. De toon is doorgaans populair, soms populair genoeg; de stijl en taal voor Oostvriesland bij uitstek zuiver, en de strekking regt nuttig en Christelijk. Hier en daar meenen wij eenige accommodatie naar heerschende volksbegrippen, of anders eenige neiging tot mystieke voorstellingen en spreekwijzen te ontdekken, waartegen, in onze dagen vooral, moet gewaarschuwd worden. De gedichten eindelijk, die hier, ten getale van drie, voorkomen, hadden wij liefst teruggehouden gezien om derzelver geringe dichterlijke waarde, met uitzondering misschien van het laatste, zijnde een kruislied uit paul gerhard's Geistliche Lieder door voget, Predikant te Oostwold.
Wij wenschen dezen Bode op zijne eerste reize voorspoed toe, en, vindt hij, zoo als hij verdient, op meer dan ééne plaats eene goede ontvangst, dan voorzie hij zich om de drie maanden telkens van zulke waar, als voor zijn oogmerk meest dienstig en aan de uitbreiding van het Godsrijk onder zijne landgenooten meest bevorderlijk zijn kan. Met dien wensch drukken wij hem, onder inwachting van den zegen Gods, welmeenend de hand.