| |
Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, met betrekking tot het Bijbellezen en Godsdienstig Onderrigt op de Scholen, in de Nederlanden, naar aanleiding van het Koninklijk Besluit van 2 Januarij 1842; door D. Buddingh. Iste en IIde Stuk, 1ste gedeelte, tot aan de Hervorming; 2de gedeelte, van de Hervorming tot in 1843. (Het laatste Stuk ook onder den titel van: Bijdragen, of Geschied- en
| |
| |
Letterkundig Mengelwerk, betrekkelijk de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs in de Nederlanden.) Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. In gr. 8vo. f 6-70.
Volgens de Voorrede van het eerste stuk dezes werks, moet het worden beschouwd als een vervolg op des Schrijvers vroeger uitgegevene Bijdragen tot de Geschiedenis der beschaving, of Archief voor Opvoeding en Onderwijs, in 1833 aangevangen en 4 jaren later onverwacht afgebroken. Deze voortzetting evenwel onderscheidt zich, zoo als dit reeds uit den titel blijkbaar is, dáárdoor van het Archief, dat de eerste de geschiedenis ten doel heeft van opvoeding en onderwijs, met betrekking tot eene bepaalde leerstof, terwijl het laatste die geschiedenis behandelde in haren ruimsten omvang, ja zelfs ten doel had, met de vaderlandsche ook de algemeene geschiedenis van opvoeding en onderwijs te verbinden. Wij kunnen niet ontkennen, dat, reeds bij de uitgave van het eerste stukje des Archiefs, de uitgebreidheid van het plan ons toescheen, de voltooijing te zullen verhinderen; en hoewel wij nu van den Schrijver vernemen, dat de staking destijds hare aanleiding had in huiselijke rampen, die hem troffen, zijn wij echter nog van meening, dat het werk, op dezelfde uitgebreide schaal voortgezet, op den duur geene genoegzame belangstelling zoude hebben gewekt. Aanleiding, om, bij het vervolgen zijner vroeger aangevangen taak, zich te bepalen tot opvoeding en onderwijs, met betrekking tot het bijbellezen en godsdienstig onderrigt op de scholen, vond de Schrijver in het bekende Koninklijk Besluit van 2 Januarij 1842. Bij de vaak uiteenloopende meeningen van anderen over dit Besluit, wilde hij de geschiedenis als leermeesteresse van alle wijsheid laten optreden, om ten deze het vonnis uit te spreken.
De eigenlijke geschiedenis van het onderwerp, dat de Schrijver zich ter behandeling voorstelde, is vervat in het eerste stuk. Deszelfs inhoud kan men gevoegelijk in twee hoofdafdeelingen splitsen. De eerste derzelve bevat (§ 1 tot 11), behalve eene korte inleiding, die op de Germanen, hunne godenleer en de verhouding van deze tot het Christendom een' vlugtigen blik werpt, de geschiedenis van het godsdienstig onderwijs van de zevende tot de zestiende eeuw, met andere woorden van de invoering van het Christendom in Nederland, tot op de tijden der Hervorming. De tweede
| |
| |
hoofdafdeeling (§ 13 tot 24) vangt met de laatste helft der zestiende eeuw aan en loopt tot het meergemelde koninklijk Besluit van 1842. Aan het slot van elk der genoemde paragrafen vindt men eene, dikwerf zeer breedvoerige, opgaaf van de bronnen, welke den Schrijver te stade kwamen, of van zoodanige werken, door welke men, aangaande hetgeen door hem slechts is aangestipt, breeder kan worden ingelicht; terwijl § 12 en 25 bestemd zijn, om telkens een' terugblik op het afgehandelde tijdperk te leveren.
Grootelijks verdient de Schrijver lof wegens hetgeen hier met niet geringe vlijt en moeite is bijeengebragt. Bij een te onzent zoo weinig behandeld onderwerp, was het niet gemakkelijk, zoo vele bouwstoffen te verzamelen. Wij zouden echter in bedenking geven, of de Schrijver, bij de bearbeiding dier bouwstoffen, wel altijd genoegzaam het doel in het oog had, dat hij zich voorstelde te bereiken. Dat doel was, eene geschiedenis te geven van de opvoeding en het onderwijs in ons vaderland, met betrekking tot het bijbellezen en godsdienstig onderrigt op de scholen. Uitweidingen derhalve over zaken, die buiten dit onderwerp liggen, zoo als kerkelijke geschiedenis, volksbeschaving in 't algemeen, letterkunde en levensbeschrijving, kwamen alleen in zóó verre te pas, als zij, in oorzaak of gevolg, invloed hadden op het godsdienstig onderrigt of het bijbellezen op de scholen. Deze waren en bleven de eigenlijke onderwerpen der beschouwing, die steeds moesten uitkomen, en aan welke zich al het andere behoorde te onderschikken. Dit nu is, meenen wij, bij onzen Schrijver niet steeds het geval. In menige paragraaf komt het een en ander voor, dat tot de boven vermelde vakken behoort, zonder dat het blijkt, dat het in verband met de hoofdzaak stond of daarop regtstreekschen invloed heeft geoefend. Hiertoe rekenen wij b.v. 66 tot 68 de uitweiding over luther en diens brief aan zijn' zoon hansje, bl. 115 het bijgebragte over comenius en zijne werken, en bl. 142 en verv. de opgave van geschriften, door de Maatsch. T.N.v. 't A. uitgegeven, als over de Natuurlijke Opvoeding der kinderen, gedurende de twee eerste levensjaren, over de kenmerken, om de kinderen volgens hunnen aard of genie tot ambachten of handwerken op te leiden; over het Nationaal gezang,
enz. - Zoodanige min oordeelkundige schifting der stoffe had wel eens ten gevolge, dat het eigenlijke onderwerp, door de nevenzaken
| |
| |
als verdrongen, als op den achtergrond geraakte of geheel uit het oog werd verloren; zoodat ons bij de lezing nu en dan de gegevens ontbraken, om ons eene klare voorstelling te maken van den toestand van het vroegere godsdienstig schoolonderwijs; en vragen als deze: hoe was dat onderwijs in de scholen ingerigt? wanneer en door wien werd het gegeven? werd de Bijbel in de school gelezen? zoo ja, door wie, wanneer en met welk doel en gevolg? vonden wij niet in ieder tijdperk even duidelijk beantwoord.
De gemaakte bedenking is nog in veel ruimer mate van toepassing op het tweede stuk dezer Geschiedenis, om deszelfs uitgebreidheid in twee gedeelten gesplitst, en zij wordt door den bijgevoegden titel in geenen deele weggenomen. Volgens des Schrijvers eigene uitdrukking (Voorr. van het tweede Ged. bl. V), wilde hij in het tweede Stuk opnemen ‘alle zoodanige bijdragen en bewijsstukken, die tot aanvulling en staving der eenvoudige geschiedkundige daadzaken en waarheden, in het eerste stuk opgenomen, belangrijk en onmisbaar voorkwamen.’ Die bijdragen en bewijsstukken zullen dus geacht moeten worden, in eenige betrekking te staan tot het godsdienstig onderrigt in de school: ondertusschen valt het niet moeijelijk, er zoodanige aan te wijzen, die met het godsdienstig schoolonderwijs, ja zelfs met alle schoolonderwijs niets gemeen hebben. Tot de eerste brengen wij hetgeen voorkomt over eene Rekenmethode van vroeger dagen, en de Herinneringskunst of Mnemotechnie (1ste Ged. bl. 90-94); over de beroemde Nederlanders der 11de tot de 17de eeuw, op buitenlandsche Hoogescholen gevormd (ald. bl. 140-148); en over eenige werkjes voor schoolgebruik van vroegere eeuwen, met name onder anderen Rekenboeken, Schrijfkunsten, Letter- en Spraakkunsten enz. (2de Ged. bl. 137-143); en tot de tweede de opstellen over - en talrijke uittreksels van - voortbrengselen onzer oude literatuur, b.v. over de Waalsche en Dietsche taal, letterlievende Riddergeslachten en Dietsche letterkunde (1ste Ged. bl. 1-41, 57-60, 96-103 en 113-118). Op zich zelven
beschouwd, hebben deze bijdragen voorzeker hare waarde, ja sommige derzelve laten zich met genoegen lezen; doch in verband met de Geschiedenis, waartoe zij behooren, zijn zij misplaatst, en geven zij aan het werk eene noodelooze uitgebreidheid.
Door het gezegde willen wij echter geenszins de waarde
| |
| |
verkorten van het vele belangrijke, dat ons de Schrijver levert. Zijne Geschiedenis, die wij in handen wenschen van elk, die in het vaderlandsche opvoedings- en schoolwezen belang stelt, bevat veel wetenswaardigs en ter zake dienende. Van dien aard is (om slechts iets te noemen) het verslag der bemoeijingen van de Dordsche Synode, aangaande het onderwijs en de opvoeding der jeugd in de scholen en huisgezinnen (1ste St. bl. 96-102, 2de St. 2de Ged. bl. 42-46); en dat van een zeldzaam boekje, getiteld: Den Regel der Duytsche Schoolmeesters, door valckooogh (2de St. 2de Ged. bl. 104-120). Niet zonder belang zijn nog tegenwoordig de hier opgenomen Aanspraken van j.h. van der palm, Agent der Nationale Opvoeding, ter opening der bijeenkomst van Schoolopzieners enz. in 1801 en 1803 (2de St. 2de Ged. bl. 204-224). Het bevreemdt ons echter, dat de Schrijver (1ste St. bl. 163) zegt ‘vele vergeefsche moeiten in het werk te hebben gesteld, om die te bekomen.’ Zij hadden kunnen gevonden worden in de bekende Bijdragen tot het Schoolwezen, D.I. St. V, en D. III. St. X. Over het algemeen schijnt, bij de groote menigte van door den Schrijver geraadpleegde bronnen, het genoemde werk hem niet te hebben ten dienste gestaan; en dit is inderdaad te bejammeren. De Bijdragen toch, en vooral die van de eerste jaren, welker inhoud men niet moet beoordeelen naar de onbeduidendheid, waartoe dit tijdschrift later is afgedaald, bevatten gewigtige bouwstoffen voor de geschiedenis van het vaderlandsche schoolwezen. Wij durven deze bron den Heere buddingh, bij zijne verdere nasporingen, gerustelijk aanbevelen, en voegen er, te dezer gelegenheid, den wensch bij, dat iemand zich eens de moeite mogt getroosten, om den zakelijken inhoud van de thans bijna
vier en veertig deelen der Bijdragen zamen te vatten in een Algemeen Register op dat werk.
Een der voornaamste indrukken, welke de lezing der Geschiedenis van onzen Schrijver op ons achterliet, is de overtuiging, dat onderwijs en opvoeding bij onze voorvaderen, niet, zoo als men dit menigmaal beweerd heeft, eene verwaarloosde zaak was; maar dat die aangelegenheden steeds met ijver werden behartigd, zoowel door bijzondere personen, als door kerkelijke, gewestelijke en plaatselijke besturen. Getuigen daarvan zijn zoo vele wetten en reglementen, door den Schrijver met de meeste zorg verzameld; en uit
| |
| |
dit oogpunt alleen heeft hij reeds door dezen zijnen arbeid zich eene nieuwe aanspraak verworven op de erkentenis van allen, die in den roem des vaderlands belang stellen.
|
|