waar zij geschiedt, onjuist was. Tot nog toe is zoo iets ons niet voorgekomen, en wij zullen dus verdere vermelding uitstellen, tot het werk in zijn geheel zal verschenen zijn.
Wat de in de tweede plaats hier aangekondigde Bijdragen betreft; de Schrijver van dit en andere, vroeger in dit Tijdschrift vermelde, opstellen, de Heer Mr. a.g. brouwer, beroept zich, tegen den Hoogleeraar thorbecke, inzonderheid op de constitutive titels der drooggemaakte polders van Bleiswijk en een gedeelte van Hillegersberg, in Schieland gelegen, namelijk 1o. de conditiën en voorwaarden, waarop Commissarissen ter droogmaking dier polders, namens de Staten van Holland en Westvriesland, den 18 Augustus 1779 en volgende dagen, de kavels drooggemaakte landen, met de boezemdijken langs de wegen, in openbare veiling hebben verkocht; 2o. het Reglement op de Directie en Beheering dier Polders, en 3o. het Plan of de beschrijving der lasten en baten, waaraan de koopers der landen en dijken in die droogmakerij onderhevig zouden zijn en participeren, nadat de droogmakerij geheel zou wezen voltrokken en de drooggemaakte landen zouden wezen verkocht. De Schrijver wil hieruit, en uit hetgeen hij verder bevorens en bij deze heeft te berde gebragt, zijne stelling staven, dat dijk- en poldergenootschappen, in allen opzigte, naar de burgerlijke regels van een zedelijk ligchaam moeten worden beoordeeld. Deze stelling wordt door Prof. thorbecke ontkend, terwijl de Heer brouwer volhoudt, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, voor alle zedelijke ligchamen gegeven, ook op dijk- en poldergenootschappen slaan, en wel zonder die beperkingen aan te nemen, waaruit de Hoogleeraar afleidt, dat niet in allen opzigte dijk- en poldergenootschappen naar de burgerlijke regels van een zedelijk ligchaam moeten beoordeeld worden. Wij bekennen, dat, in weêrwil van
al zijne aangewende moeite, de Heer Mr. brouwer ons, door zijne bijgebragte redekavelingen en bewijsstukken, nog niet overtuigd heeft, dat de Hoogleeraar thorbecke ongelijk heeft op het punt in geschil, waarover wij de verdere discussie aan zijn Hooggel. en den Schrijver dezer Bijdragen overlaten, daar ons Tijdschrift niet ten deele eene verzameling van gemotiveerde adviezen over de bewuste polderquestie worden kan.